Instantie: Hof Arnhem, 18 juli 1995

Instantie

Hof Arnhem

Samenvatting


Arts X heeft gedurende een tiental jaren bij een aantal van zijn vrouwelijke
patiënten seksuele handelingen verricht, nadat zij zich met een hulpvraag in
de psychosociale of psychoseksuele sfeer zich als patiënte tot hem hadden
gewend. Het College voor Medisch Tuchtrecht heeft besloten dat de arts de
bevoegdheid de geneeskunst uit te oefenen blijvend dient te worden ontzegd.
Het Hof bevestigt deze uitspraak. (Ook uitspraak College voor Medisch
Tuchtrecht is opgenomen).

Volledige tekst

Het College voor Medisch Tuchtrecht, 25 maart 1995, rolnr. 65/93. Mrs.
Van Uchelen (vz), De Jong, Vos-van Adrichem, Moerman, Huisman.

Het College voor Medisch Tuchtrecht in eerste aanleg, gevestigd te Zwolle,
oordelend inzake de op 26 november 1993 ingekomen klacht van S.K.D.,
verpleegkundige, en W.J.S., arts, in hun beider hoedanigheid van destijds
Inspecteur van de Volksgezondheid voor de provincies Overijsel en Flevoland,
thans kantoorhoudende te Arnhem, klaagster en klager, tegen X, arts,
verweerder.
Gezien de stukken, waarvan met name het klaagschrift, voorzien van bijlagen
genummerd 1 tot en met 7, het verweerschrift eveneens voorzien van een
bijlage, de repliek en de dupliek, alsmede een brief van 20 maart 1995 van
verweerders raadsman, beide stukken voorzien van een tweetal bijlagen.
Tenslotte gezien een op verzoek van de rechter-commissaris belast met de
behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Almelo door drs.
G.A.M. M., klinisch psycholoog en door prof. J.G. S., zenuwarts op 4 augustus
1994 uitgebrachte rapportage. Gelet op het verhandelde ter zitting van 25
maart 1995, waar klaagster in persoon is verschenen – zijnde klager niet meer
als Inspecteur van de Volksgezondheid werkzaam – en waar verweerder eveneens
in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.H.M. B. advocaat te A.
Op verzoek van het College is als deskundige gehoord prof. J.G. S.,
zenuwarts.
Op verzoek van verweerders raadsman is als getuige-deskundige gehoord R.M.D.,
als arts-organisatie-adviseur verbonden aan S. M. P. B.V., gevestigd te O.
Overweegt:
ten aanzien van de feiten:
Verweerder, heeft zich na zijn studie geneeskunde als huisarts gevestigd. In
de periode van 1982-1992 heeft verweerder met tenminste vier van zijn
vrouwelijke patiënten seksuele handelingen verricht, nadat zij zich met een
hulpvraag in de psycho-sociale of psycho-seksuele sfeer zich als patiënte tot
hem hadden gewend. Bij deze handelingen wendde verweerder therapeutische
doeleinden voor: zo hij de gedachte bij die patiënten hebben doen postvatten,
als zou hij bevoegd zijn geweest haptonomische behandelingen uit te voeren.
Verweerder was daartoe echter niet gekwalificeerd.
De genoemde pseudo-therapeutische `behandelingen’ spitsten zich toe op
aanrakingen en strelingen van erogene zones, bij een of meer patiëntes
leidend tot een eenmalig of herhaald uitgevoerde coïtus. Deze handelingen
vonden ook plaats in verweerders praktijkruimte en tijdens door andere
patiënten bezochte spreekuren alsmede bij de patiënten thuis.
De patiëntes verkeerden allen in een kwetsbare positie, op grond waarvan of
mede op grond waarvan zij zich tot verweerder wendden met de genoemde
psycho-sociale of psycho-seksuele hulpvraag.
Nadat verweerder in de loop van 1993 direct werd geconfronteerd met zijn
ernstige misslagen en hij inzag dat zijn patiënten in ieder geval niet langer
het risico mochten lopen van zijn ontsporingen, heeft hij zich onder
intensieve medische behandeling gesteld. Daarvoor heeft hij zijn
praktijkvoering onmiddellijk volledig gestaakt. Bovendien kon door het
neerleggen van de praktijk worden voorkomen dat onnodig verdere onrust zou
ontstaan bij de patiënten, die zich over hem hadden beklaagd, en dat zij
ongewild nog langer met hem zouden kunnen worden geconfronteerd.
Om die reden heeft verweerder ook definitief zijn woonplaats H. en omgeving
verlaten.
Vanaf begin januari 1994 staat verweerder onder behandeling en begeleiding
van psychiater P. Verweerder bezoekt de behandelend psychiater thans nog
eenmaal in de veertien dagen.
Ingaande 1 april 1995 gaat verweerder als verzekeringsgeneeskundige werken.
Ten aanzien van de klacht en van het verweer:
Klaagster acht in verweerders geval sprake van een zeer ernstige mate van
overschrijding van de grenzen van zijn beroepsuitoefening als huisarts. Door
dit handelen is het vertrouwen in de stand der geneeskundigen door de
huisarts ernstig ondermijnd.
Verder heeft hij er – aldus klaagster – blijk van gegeven de grenzen van zijn
kunnen en kennen langdurig te hebben miskend, dan wel niet te hebben
gehanteerd, zulks tot schade van aan zijn zorg toevertrouwde vrouwelijke
patiënten, aldus leidend tot het verwijt van grove onkunde.
Voorts heeft klaagster erop gewezen, dat de duur en ernst van het
grensoverschrijdend gedrag van verweerder ernstige twijfel oproept of hij wel
geschikt kan worden geacht voor de uitoefening van de geneeskunst als
zodanig.
Verweerder heeft de hem verweten gedragingen, die de grondslag vormen van de
tegen hem door klaagster ingediende klacht, erkend.
ten aanzien van de gegrondheid van de klacht:
Verweerder heeft ter zitting erkend zich aan de gewraakte handelingen, zoals
bedoeld in het klaagschrift, te hebben schuldig gemaakt. Hij heeft de globale
weergave daarvan – zoals hierboven onder de als vaststaand aangenomen feiten
verwoord – juist geacht.
Klaagster heeft naar aanleiding van het klaagschrift en de repliek ter
zitting desgevraagd meegedeeld, dat het de bedoeling van de klacht is, dat
het College primair de vraag beantwoordt, of verweerder wegens zielsgebreken
nog wel geschikt kan worden geacht de geneeskunst uit te oefenen, zoals
bedoeld in artikel 4 van de Medische Tuchtwet.
Eerst na een mogelijke bevestigende beantwoording van die vraag zou
subsidiair de vraag moeten worden beantwoord of verweerder zich schuldig
heeft gemaakt aan handelingen, die het vertrouwen in der geneeskundigen
ondermijnen, dan wel in de uitoefening van de geneeskunst blijk heeft gegeven
van grove onkunde, een en ander zoals in de klacht bedoeld en geformuleerd.
In het kader van de primair door klaagster opgeworpen vraag heeft het College
prof. J.G. S. voornoemd als deskundige gehoord. De deskundige heeft zijn –
reeds in zijn rapportage van 4 augustus 1994, zoals hierboven genoemd,
uitgesproken – oordeel, dat verweerder kan worden beschreven als een
intellectueel begaafde doch duidelijk onvolgroeide man met duidelijke en vrij
ernstige persoonlijkheidsstoornissen op basis van een gestoord verlopen
ontwikkelingsgang, bevestigd. Weliswaar heeft de deskundige geen aanwijzingen
gevonden voor het bestaan van een psychiatrische ziektetoestand, maar er is
sprake van een vrij ernstige persoonlijkheidsstoornis. Deze
persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door narcistische en antisociale
elementen enerzijds en een grote mate van onzekerheid, kwetsbaarheid en
neiging tot acting out patronen anderzijds. Hij heeft desgevraagd verklaard
dat het risico van psychische decompensatie en disfunctioneren op grond van
de in zijn onderzoek omschreven persoonlijkheidsstoornis bij verweerder
aanwezig is, zeker als hij geen intensieve psychotherapeutische behandeling
zou blijven volgen. Deze psychotherapeutische behandeling zou echter
langdurig moeten zijn. Genoemd werd een periode tot 10 jaar. Eerst daarna zou
mogelijk een zodanige stabiele situatie kunnen zijn ingetreden, dat de
persoonlijkheidsstoornissen geacht kunnen worden te zijn overwonnen. Zou een
dergelijke psychotherapeutische behandeling niet de gewenste intensiteit
hebben, dan acht de deskundige een gerede kans aanwezig op psychische
decompensatie en disfunctioneren op grond van de omschreven
persoonlijkheidsstoornis. Verweerder staat sedert begin januari 1994 onder
behandeling van de psychiater P. De aanvankelijk frequente behandeling is
inmiddels afgenomen tot een bezoek van eenmaal in de 14 dagen. Overige de
aard en intensiteit van de behandeling kon door de deskundige niets worden
verklaard, aangezien de heer P. ondanks een herhaaldelijk verzoek van de
deskundige hem inlichtingen over de aard en de intensiteit van de behandeli

ng te verschaffen zelfs niet de moeite nam de deskundige te berichten.
Het College beschikt derhalve over geen enkel aanknopingspunt over de aard en
de intensiteit van de behandeling noch over de prognose daarvan. Het College
heeft echter geen reden gezien de zaak om die reden nog aan te houden, zoals
ter zitting als mogelijkheid werd besproken. Verweerder zal immers gaan
werken als verzekeringsgeneeskundige, terwijl geen enkele garantie
zijnerzijds is geboden voor een behoorlijke uitoefening van de geneeskunst
zonder dat de vrees voor decompensatie en disfunctioneren op grond van zijn
persoonlijkheidsstoornis behoeft te bestaan.
Het College heeft na ampel beraad op grond van de verklaring van de
deskundige prof. S. voldoende grond aanwezig geacht voor het oordeel, dat
verweerder tengevolge van een `zielsziekte’, zoals bedoeld in artikel 4 van
de Medische Tuchtwet, ongeschikt moet worden geacht voor het uitoefenen van
de geneeskunst.
Ten aanzien van de op te leggen maatregel:
Dit oordeel in aanmerking genomen en gelet op de hierboven aangeduide
gedragingen van verweerder, blijkens welke hij als arts gedurende tenminste
een tiental jaren misbruik heeft gemaakt van zijn vertrouwenspositie en van
zijn overwicht als zodanig door kwetsbare en niet zelden labiele patiënten te
manipuleren en aan te zetten tot het verrichten van seksuele handelingen met
hem, die de meesten zo niet allen van hen als ernstig belastend hebben
ervaren, heeft het College besloten, dat verweerder de bevoegdheid de
geneeskunde uit te oefenen blijvend dient worden ontzegd.
Beslist:
Ontzegt verweerder de bevoegdheid de geneeskunst uit te oefenen.
Vaststaat, dat aan geen der partijen kosten, voor haar uit de behandeling der
zaak voortvloeiende, uit ’s Rijks kas zullen worden vergoed.
Hof Arnhem, 18 juli 1995.

De zaak in eerste aanleg

Het Hof verwijst naar de door het College voor Medisch Tuchtrecht in eerste
aanleg, gevestigd te Zwolle, op 25 maart 1995 genomen beslissing in deze
zaak. Toen was aan de zijde van de Inspectie voor de Gezondheidszorg ook
W.J.S. als klager bij de zaak betrokken, maar thans is dit niet meer het
geval nu hij niet meer als inspecteur werkzaam is. Voormelde beslissing,
waarbij de klacht van de inspectie gegrond is geacht en aan appellant de
bevoegdheid is ontzegd de geneeskunst uit te oefenen, is in fotokopie aan
deze uitspraak gehecht.
De zaak in hoger beroep
Appellant is bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 4 mei
1995, in hoger beroep gekomen van voormelde beslissing. Bij dit beroepschrift
heeft appellant verzocht hem een termijn te gunnen van drie maanden voor
nadere motivering van de gronden voor zijn beroep, met conclusie dat het het
hof zal behagen om de voormelde beslissing, waarvan beroep, te vernietigen
en, ook bij gegrondverklaring van de klacht van de inspecteur, de aan
appellant op te leggen maatregel te beperken tot een schorsing van nader te
bepalen duur. De inspecteur heeft hierop per brief, ingekomen ter griffie van
het hof op 17 mei 1995, laten weten ernstig bezwaar te hebben tegen uitstel
van de zaak voor een periode van drie maanden. Het Hof heeft vervolgens de
behandeling van de zaak bepaald op 12 juni 1995. Aldaar zijn verschenen en
gehoord: appellant en zijn advocaat, de inspecteur en mevrouw G.A.,
psychiater-inspecteur van de Gezondheidszorg, alsmede de getuige/deskundige
prof. J.G., zenuwarts, en voorts de Procureur-Generaal.
Naar aanleiding van een verzoek van de advocaat van appellant is bepaald dat
de behandeling op 3 juli 1995 zou worden voorgezet, indien het, – ten tijde
van de behandeling op 12 juni 1995 nog niet beschikbare – proces-verbaal van
de behandeling van de zaak in eerste aanleg daartoe aanleiding zou geven. De
advocaat van appellant heeft vervolgens, na kennisneming van dit
proces-verbaal, per brief van 30 juni 1995 aan het Hof bericht geen
voortzetting van de behandeling te wensen. Bij die brief is nog een aantal
stukken overgelegd, waaronder de hierna te noemen brief van dr. P. aan prof.
S. d.d. 8 juni 1995. Kopie van een en ander is gezonden aan de inspecteur en
de Procureur-Generaal. Het Hof heeft hierna de uitspraak bepaald op heden.
Bij zijn beraadslagingen heeft het hof verder gelet op de stukken van de
behandeling in eerste aanleg en op de in verband met de behandeling in hoger
beroep door appellant overgelegde stukken.
De vaststaande feiten
Het hof gaat uit van de door het Medisch Tuchtcollege als vaststaand
aangenomen feiten, nu die in hoger beroep niet zijn betwist. Daaraan kan
worden toegevoegd dat appellant, na zijn verhuizing, nog slechts sporadisch
dr. P. bezoekt en dat diens behandeling en begeleiding zich in een afrondende
fase bevinden. Appellant is sinds 1 april 1995 werkzaam als
verzekeringsgeneeskundige.
Beoordeling van de zaak in hoger beroep
1. Het hoger beroep is tijdig doch bij de griffie van het hof en niet, zoals
de wet voorschrijft, bij het secretariaat van het College voor Medisch
Tuchtrecht in eerste aanleg te Zwolle, ingesteld. Het hof is van oordeel dat
dit verzuim in dit geval niet behoeft te leiden tot
niet-ontvankelijkheidsverklaring van appellant in zijn hoger beroep.
2. Het hoger beroep heeft – blijkens de mondeling gegeven toelichting –
uitsluitend betrekking op de opgelegde maatregel. Primair wordt verzocht het
opleggen van een maatregel op te schorten totdat meer inzicht is verkregen in
de resultaten van de behandeling van appellant, en subsidiair, te volstaan
met de maatregel van schorsing voor de maximale duur.
Daartoe is aangevoerd dat ten gevolge van de behandeling van appellant thans
reeds sprake is van verandering in de persoonlijkheidsstoornis van appellant
en dat appellant thans inzicht heeft in wat verkeerd is gegaan, zodat hij
niet meer in de oude fout zal vervallen.
Daarbij heeft appellant aangegeven wel als arts werkzaam te willen blijven,
bijvoorbeeld als verzekeringsarts, maar zeker niet meer als huisarts en ook
anderszins niet in de curatieve sfeer.
3. De getuige/deskundige prof. S. heeft verklaard dat hij kort voor de
behandeling ter zitting van het hof een brief heeft ontvangen van dr. P.
welke brief bij de brief van de advocaat van appellant van 30 juni 1995 aan
het hof is overgelegd. Laatstgenoemde bevestigt daarin het oordeel van prof.
S. dat bij appellant sprake is van een narcistische persoonlijkheidsstoornis.
Voorts meldt dr. P. dat aanvankelijk gebrek aan inzicht was bij appellant om
werkelijk tot een verandering in de persoonlijkheid te komen, maar dat
geleidelijk enig inzicht bij appellant is ontstaan.
Volgens prof. S. laat dr. P. echter open of appellant een intensieve
behandeling zal opvatten en voortzetten. Naar de mening van prof. S. is – ter
vermijding van mogelijke recidive van seksuele delicten – een intensieve,
langdurige meerjarige behandeling noodzakelijk, gericht op
persoonlijkheidsverandering. Met intensief bedoelt prof. S. dat, zeker de
eerste tijd meerder malen per week behandeling nodig is. Aan dit vereiste
heeft de behandeling door dr. P. niet voldaan. Deze schrijft in zijn brief
dat hij, mede vanwege de maximering door de ziekteverzekering voor een
psychotherapie van 90 zittingen, zijn behandelingsplan niet gestart is met
een zeer intensieve inzichtgevende therapie gericht op verandering van de
narcistische persoonlijkheid zelf, maar een therapie met veel
steunend-structurele elementen, eenmaal per week.
4. Appellant heeft hierop gezegd dat uit de verklaring van prof. S. ten
aanzien van de noodzaak van een intensieve, langdurige meerjarige
behandeling, gericht op persoonlijkheidsverandering duidelijk blijkt dat er
een medische indicatie is voor een intensieve behandeling en dat hij dit ter
harte zal nemen. Hij is bereid met een dergelijke intensieve behandeling te
starten.
5. De Procureur-Generaal heeft twijfel geuit omtrent voldoende inzicht bij
appellant en omtrent voldoende motivatie, nu de behandeling bij dr. P.
kennelijk tot een einde komt en appellant nog geen serieuze contacten heeft
gelegd over voortzetting van de behandeling of een nieuwe behandeling.
Ervan uitgaande dat de ernstige persoonlijkheidsstoornis bij appellant om een
langdurige en intensieve behandeling vraagt, die evenwel nog niet is
totstandgekomen, terwijl bovendien het resultaat van psycho-analytische
behandeling niet gegarandeerd kan worden, en voorts gelet op de ernst en de
langdurigheid van het seksueel misbruik ten aanzien van meerdere patiëntes,
heeft de Procureur-Generaal geconcludeerd tot bevestiging van de beslissing
van het Medisch Tuchtcollege met aanvulling van gronden.
6. De inspecteur heeft verklaard zich geheel te kunnen vinden in de woorden
van de Procureur-Generaal. Zij heeft gesteld het onverantwoord te vinden als
appellant zijn beroep als geneeskundige zou kunnen uitoefenen. In verband
daarmee heeft zij zich verzet tegen het verzoek tot aanhouding van de
beslissing een maatregel op te leggen.
7. Het hof is van oordeel, gelet op de in de beslissing van het Medisch
Tuchtcollege aangeduide gedragingen van appellant, blijkens welke hij als
huisarts gedurende tenminste een tiental jaren misbruik heeft gemaakt van
zijn vertrouwenspositie en van zijn overwicht als zodanig door kwetsbare en
niet zelden labiele patiëntes te manipuleren en aan te zetten tot het
verrichten van seksuele handelingen met hem, die de meesten zo niet allen van
hen als ernstig belastend hebben ervaren, dat appellant zich in ernstige mate
heeft schuldig gemaakt aan handelingen die het vertrouwen in de stand der
geneeskundigen ondermijnen.
8. Bovendien kan het hof, gelet op de bevindingen van prof. S., zoals
weergegeven in de beslissing van het Medisch Tuchtcollege, en de door prof.
S. ter voorkoming van recidive – noodzakelijk geachte intensieve, langdurige
behandeling van appellant, waarbij prof. S. een periode tot 10 jaar heeft
genoemd, waarna mogelijk een zodanig stabiele situatie zou kunnen zijn
ingetreden dat de persoonlijkheidsstoornis geacht kan worden te zijn
overwonnen, welk oordeel het hof overneemt en tot het zijne maakt, alsmede
gelet op de houding van appellant ter zitting van het hof, waaruit het hof
niet de indruk heeft gekregen dat appellant werkelijk inzicht heeft in zijn
problematiek, nu hij aanvankelijk meedeelde dat het na afronding van de
behandeling door dr. P. niet voor de hand lag dat hij, appellant, zich in
verbinding zou stellen met een andere psychiater, zich verenigen met het
oordeel van het Medisch Tuchtcollege dat appellant tengevolge van een
`zielsziekte’, zoals bedoeld in artikel 4 van de Medische Tuchtwet,
ongeschikt moet worden geacht voor het uitoefenen van de geneeskunst.
9. Gelet op het onder 7 en 8 overwogene, kan het hof zich ook ten aanzien van
de opgelegde maatregel verenigen met de beslissing van het Medisch
Tuchtcollege. Immers vanwege de noodzakelijk geachte lange duur van de
behandeling komen noch het aanhouden van de zaak voor enige tijd noch een
schorsing voor de maximale duur van een jaar in aanmerking.
10. Dit voert tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is en dat de
beslissing van het Medisch Tuchtcollege moet worden bevestigd.
11. Het hof acht voldoende termen aanwezig om te bepalen dat om redenen aan
het algemeen belang ontleend deze beslissing met weglating van namen en
woonplaatsen van de daarin genoemde personen alsmede van de andere gegevens
welke omtrent die personen een aanwijzing bevatten, zal worden bekend gemaakt
in de hierna te noemen bladen.
Beslissing
Het hof, beslissende in hoger beroep: bevestigt de beslissing van het Medisch
Tuchtcollege te Zwolle van 25 maart 1995;
bepaalt dat de beslissing, zodra deze onherroepelijk is geworden, op de wijze
als is voorgeschreven in artikel 13b van de Medische Tuchtwet wordt bekend
gemaakt door plaatsing in de Nederlandse Staatscourant en door toezending met
het verzoek tot plaatsing over te gaan aan Medisch Contact en het Tijdschrift
voor Gezondheidsrecht; vaststaat dat aan geen der partijen kosten, voor haar
uit de behandeling van de zaak voortvloeiende, uit ’s Rijks kas zullen worden
vergoed.

Rechters

Mrs. Balkema, Houtman en Huber