Instantie: Centrale Raad van Beroep, 13 juli 1995

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


In het kader van de WAO/Toeslagenwet krijgt de vrouw een oproep voor geneeskundig
onderzoek. Vrouw verzoekt om vrouwelijke keuringsarts omdat zij het sexistisch
gedrag van mannelijke artsen bij eerdere onderzoeken beu is. Dit wordt
geweigerd. In beroepsprocedure is de vrouw niet-ontvankelijk verklaard.
De CRvB zal thans moeten uitmaken of een vrouw op grond van eerdere sexistische
ervaringen met mannelijke keuringsartsen een vrouwelijke keuringsarts mag
eisen.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) bevestigt de aangevallen uitspraak.
Over de weigering van de vrouw zich door een mannelijke keuringsarts te
laten onderzoeken merkt de CRvB op: – zij heeft in haar verzoek aan de
eerste rechter om een onderzoek te gelasten geen melding gemaakt uitsluitend
een vrouwelijke keuringsarts te willen;
– zij heeft zich in de periode van de oproep voor de keuring wel door diverse
andere mannelijke artsen laten onderzoeken;
– zij heeft pas in een zeer laat stadium van de procedure aangevoerd dat
de aangewezen keuringsarts haar op sexistische wijze zou benaderen;
– zij heeft daarover nooit een klacht ingediend bij de daarvoor in aanmerking
komende instanties.

Volledige tekst

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appelante is mr. R.A. Haverhoek, advocaat te Geleen, op bij aanvullende
beroepsschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door
de rechtbank te Maastricht onder dagtekening 31 december 1993 tussen partijen
gegeven uitspraak, waarna hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

De gemachtigde van appelante heeft nog nadere brieven ingezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 mei 1995, waar appellante
niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen
door mr I. Veltrop, werkzaam bij gedaagdes bedrijfsvereniging.

II. MOTIVERING

Bij beslissing van 7 mei 1993 heeft gedaagde de uitkering van appelante
ingevolge de Wet op arbeidsongeschiktheids- verzekering, welke laatstelijk
werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, met
ingang van 24 mei ingetrokken, onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid
met ingang van die datum minder dan 15% was.

Namens appelante is beroep ingesteld tegen deze beslissing. Daarbij is
de rechtbank verzocht niet alleen de fysieke maar de psychische problemen
door een deskundige te laten onderzoeken.

Appelante is -zulks is door haar niet betwist- bij aangetekend schrijven
opgeroepen om op 25 oktober 1993 te verschijnen bij orthopaedisch chirurg
dr A.J.G. Nollen.

Bij brief van 18 oktober 1993 heeft de gemachtigde van appelante de eerste
rechter het volgende medegedeeld.

“Cliënte is reeds eerder door deze chirurg gekeurd metals gevolg bijgaand
rapport d.d. 14 januari 1992. De conclusie van dit rapport is duidelijk
genoeg en cliënte verwacht dan ook geen nieuwe en/of andere conclusies
van deze arts, zodat zij een nieuw onderzoek door deze orthopaed niet zinvol
acht.

Bovendien is cliënte inmiddels zo vaak gekeurd, laatstelijk nog in
mei 1993 in het kader van een keuring door Wegom in verband met passende
arbeid bij de sociale werkvoorziening, dat zij nu een stadium heeft bereikt,
dat zij weigert zich uit te kleden voor weer een keuringsarts. Cliënte
wil een uitzondering maken voor haar behandelende artsen en een vrouwelijke
keuringsarts. Na de lange voorgeschiedenis van cliënte is deze wens alleen
maar begrijpelijk en dient derhalve gerespecteerd te worden”.

Appelante is op 25 oktober 1993 niet bij dr Nollen verschenen.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de eerste rechter appelante met toepassing
van artikel 52, eerste lid van de Beroepswet, zoals die bepaling tot 1
januari 1994 luidde, niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep, onder
overweging dat zijn zonder deugdelijke grond niet heeft voldaan op de op
haar rustende verplichting om voor een geneeskundig onderzoek te verschijnen
bij de daartoe aangewezen deskundige.

In hoger beroep is namens appelante aangevoerd dat
– appelante twijfelt aan de objectiviteit en de deskundigheid van de orthopaedisch
chirurg dr Nollen;
– namens haar is gewezen op de sexistische benadering door dr Nollen bij
een onderzoek in het kader van een eerdere procedure tussen partijen en
dat de rechtbank hieraan ten onrechte voorbij is gegaan;
– appelante slecht door een vrouwelijke arts wenst te worden onderzocht.
De Raad merkt in de eerste plaats op dat niet gezegd kan worden dat de
eerste rechter ten onrecht aan argumenten van appelante voorbij is gegaan.
Bedoelde argumenten zijn door en namens appelante eerst bij brief van 14
december 1993, derhalve na de behandleing van het geding ter zitting van
de rechtbank op 10 december 1993, bij de rechtbank ingediend, zodat het
de rechtbank ingevolge de bepalingen van de Beroepswet zoals die toen luidden,
niet vrij stond deze in zijn oordeelsvorming te betrekken.

De Raad ziet voorts geen aanleiding tot een ander oordeel tek komen dan
de eerste rechter. Hij overweegt daartoe het volgende.

De Beroepswet zoals die ten tijde hier van belang luidde, geeft de rechter
de bevoegdheid degene op wiens aanspraken de bestreden beslissing betrekking
heeft, door een medisch deskundige te doen onderzoeken en daartoe een deskundige
aan te wijzen. De keuze van de persoon van deze deskundige en het terrein
van zijn deskundigheid is aan de rechter. Het feit dat een betrokkenen
zich niet de keuze van de deskundige kan vinden, zal in het algemeen geen
deugdelijke grond opleveren om niet te voldoen aan zijn verplichting bij
die deskundige te verschijnen. Er zijn evenwel gevallen denkbaar waarin
de betrokkene dermate zwaarwegende bezwaren tegen de door de rechter ingeschakelde
deskundige heeft dat wel van een deugdelijke grond kan worden gesproken.
In het onderhavige geval is de Raad van dergelijke zwaarwegende bezwaren
niet gebleken.

Het bezwaar van appelante tegen een onderzoek door dr Nollen lijkt in de
eerste plaats te zijn ingegeven door het feit dat deze arts in een eerdere
procedure tussen partijen heeft gerapporteerd en daarbij tot een voor appelante
ongunstig oordeel is gekomen. Deze arts is in de voorgaande procedure als
neutraal deskundige verzocht om van verslag en advies te dienen omtrent
de belastbaarheid van de appelatne op de toen in geding zijnde datum, 1
februari 1989. De raad is niet gebleken dat hij in zijn rapport van 14
januari 1992 een oordeel heeft gegeven dat niet strookt met appelantes
standpunt in die zaak, staat er naar het oordeel van de Raad niet aan in
de weg om in het onderhavige geding, waarin de belastbaarheid van appelante
op 24 mei 1993 aan de orde is, opnieuw als neutraal deskundige op te treden.

Voorts heeft de Raad geen enkele aanleiding te twijfelen aan de deskundigheid
van dr Nollen.

De Raad neemt voorts in aanmerking dat appelante
– bij haar verzoek aan de eerste rechter een onderzoek door een deskundige
te gelasten geen melding heeft gemaakt van haar wens uitsluitend door een
vrouwelijke deskundige te worden onderzocht;
– zich zowel voor als na de oproep voor het onderzoek bij dr Nollen door
een reeks van mannelijke artsen heeft doen onderzoeken;
– eerst in een zeer laat stadium van de onderhavige procedure heeft aangevoerd
dat de benadering van appelante door dr Nollen een sexistisch karakter
zou hebben gehad en dat gesteld noch gebleken is dat appelante na dat onderzoek
in januari 1992 tegenover de eerste rechter melding heeft gemaakt van een
onheuse bejegening, laat staan dat zij een klacht daaromtrent zou hebben
ingediend bij het medisch tuchtcollege, de inspectie voor de volksgezondheid
of een andere daaarvoor in aanmerking komende instantie.

Gezien het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in
aanmerking.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde
in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Rechters

Mrs Spaas, van der Kade, Schuttel