Instantie: Commissie gelijke behandeling, 7 juli 1995

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeker is afkomstig uit Iran en studeert gedurende drie jaren
Medische Biologie bij de wederpartij. Hij heeft tijdens deze drie jaren
alle propedeuse vakken gehaald, behalve het vak “Integratie en
Sturing”. Voor dit vak heeft hij reeds negen keer tentamen gedaan.
Indien hij geen voldoende voor dit vak haalt, zal zijn (tempo)beurs
stopgezet worden. Verzoeker is van mening dat hij geen voldoende voor
dit tentamen haalt, omdat de docent die het vak verzorgt en de
tentamens in het bewuste vak beoordeelt, jegens hem onderscheid naar
ras of ook nationaliteit maakt. De Commissie concludeert dat niet is
komen vast te staan dat de wederpartij in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling heeft gehandeld.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 7 juni 1995 verzocht de heer te Amsterdam (hierna:
verzoeker) de Commissie gelijke behandeling met spoed haar oordeel uit
te spreken over de vraag of de Amsterdam (hierna: de
wederpartij) jegens hem onderscheid maakt/heeft gemaakt op grond van
ras of ook nationaliteit zoals bedoeld in de Algemene wet gelijke
behandeling (AWGB).

1.2. Verzoeker is afkomstig uit Iran en studeert gedurende drie jaren
Medische Biologie bij de wederpartij. Hij heeft tijdens deze drie jaren
alle propedeuse vakken gehaald, behalve het vak “Integratie en
Sturing”. Voor dit vak heeft hij reeds negen keer tentamen gedaan.
Indien hij geen voldoende voor dit vak haalt, zal zijn (tempo)beurs
stopgezet worden. Verzoeker is van mening dat hij geen voldoende voor
dit tentamen haalt, omdat de docent die het vak verzorgt en de
tentamens in het bewuste vak beoordeelt, jegens hem onderscheid naar
ras of ook nationaliteit maakt.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek om een versnelde behandeling
gehonoreerd en een spoedprocedure toegepast, aangezien de (tempo)beurs
van verzoeker in gevaar dreigt te komen. De wederpartij heeft de
gelegenheid gehad haar reactie te geven op het verzoekschrift, met
afschrift aan verzoeker. De wederpartij heeft geen schriftelijke
reactie gegeven op het verzoek aangezien zij van mening was dat
verzoeker geen nadere aanduiding van een ongelijke behandeling heeft
gegeven. In reactie op de uiteenzetting van verzoeker tijdens de
zitting heeft de wederpartij haar standpunten mondeling uiteengezet.

2.2. De Commissie heeft partijen opgeroepen hun standpunten mondeling
nader toe te lichten tijdens een zitting op 3 juli 1995. De Commissie
heeft tevens de heer drs K. Kits, docent in het vak “Integratie en
Sturing”, als getuige opgeroepen om te verschijnen op de zitting. Bij
deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker – dhr

van de kant van de wederpartij – dhr (decaan
Faculteit Biologie) – mw (afdeling juridische zaken)

als getuige – dhr (docent Medische Biologie)

van de kant van de Commissie – mw mr L.Y. Goncalves-Ho Kang You
(Kamervoorzitter) – dhr mr P.R. Rodrigues (lid Kamer) – dhr drs B. van
Schijndel (lid Kamer) – mw mr M.M. Hubner (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeker is afkomstig uit Iran en studeert gedurende drie jaren
Medische Biologie aan de Faculteit Biologie bij de wederpartij.
Verzoeker heeft gedurende deze drie jaren bijna alle propedeuse vakken
gehaald. Alleen voor het vak “Integratie en Sturing” heeft hij geen
voldoende gehaald. Hij heeft reeds negen keer tentamen in dit vak
afgelegd. Indien verzoeker binnen de drie jaren die gegeven zijn voor
de propedeusefase, dit tentamen niet afsluit met een voldoende, zal
zijn (tempo)beurs worden beeindigd.

3.2. Verzoeker heeft voor de eerste keer tentamen gedaan in dit vak in
1992. De problemen begonnen met het tentamen op 24 november 1994. Op 18
december 1994 zag verzoeker de uitslag van dit tentamen op het
mededelingenbord staan. Dit was een vijf. Er stond niet bij vermeld
wanneer dit tentamen ingezien kon worden. Verzoeker heeft daarna in
gezelschap van een medestudent de docent die het vak verzorgde om
inzage verzocht, maar dit werd hem op dat moment geweigerd. Op 23
december 1994 ontving hij een brief van de vakdocent waarin hem werd
meegedeeld dat hij kon mee doen aan de herkansing op 11 januari 1995.
Aan deze extra herkansing heeft een aantal studenten meegedaan die het
tentamen in november net niet hadden gehaald. Op 12 januari 1995 heeft
de docent mondeling het voorlopige cijfer aan verzoeker meegedeeld. Het
was weer een onvoldoende. De docent heeft vervolgens uitvoerig de
vragen met verzoeker doorgenomen. Partijen verschilden voortdurend met
elkaar van inzicht wat de juiste beantwoording van het multiple-choice
tentamen betreft. Op 3 april 1995 heeft verzoeker beroep ingesteld bij
het College van Beroep voor de Examens tegen de beslissingen van de
examinator aangaande het tentamen in november 1994 en het tentamen in
januari 1995, welk beroepsschrift is aangevuld bij schrijven van 12
april 1995.

3.3. Het College van Beroep voor de Examens heeft op 25 april 1995 het
beroep tegen het besluit omtrent het tentamen in november 1994 niet-
ontvankelijk verklaard omdat de beroepstermijn van dertig dagen
verstreken was. Het College overweegt dat de datum van het bestreden
besluit door appellant niet is genoemd, maar dat het besluit – in
aanmerking nemend dat appellant het bewuste tentamen in de maand
november heeft afgelegd en op 11 januari 1995 het tentamen opnieuw
heeft afgelegd – in de maand december aan appellant zal zijn
meegedeeld. De beroepstermijn voor wat betreft het tentamen in januari
was overigens ook verstreken. Het College heeft het beroep desondanks
ontvankelijk verklaard. Het blijkt dat verzoeker over zijn tentamen in
januari mededelingen heeft ontvangen bij schrijven van de wederpartij
van 17 maart 1995. Verzoeker heeft op 1 mei 1995 verzet aangetekend
tegen de niet-ontvankelijk-verklaring van zijn beroep betreffende het
tentamen van november 1994. Dit verzetschrift is behandeld op 8 juni
j.l. In dit verzetschrift stelt verzoeker dat hij ongelijk behandeld
wordt op grond van zijn ras en zijn huidskleur. Voorts stelt hij dat
hij niet eerder beroep had kunnen instellen omdat hij niet eerder
inzage in zijn tentamen had gekregen.

3.4. In de regelen en richtlijnen met betrekking tot de Universitaire
Examens Biologie en Medische Biologie is bepaald dat zo spoedig
mogelijk, maar uiterlijk dertig dagen na afloop van een schriftelijk
examenonderdeel, de uitslag wordt vastgesteld door de examencommissie
cq de examinator. De geexamineerde ontvangt schriftelijk hiervan
bericht, dan wel wordt de uitslag op het mededelingenbord bekend
gemaakt. Voorts is nog van toepassing de Onderwijs en Examenregeling
Medische Biologie (regeling van 1 september 1994). Volgens de tweede
Examenregeling wordt op de schriftelijke verklaring omtrent de uitslag
van een tentamen de student gewezen op het inzagerecht alsmede op de
beroepsmogelijkheid bij het College van Beroep voor de Examens.
Gedurende tenminste dertig dagen na de bekendmaking van de uitslag van
een schriftelijk tentamen krijgt de student op zijn verzoek inzage in
zijn beoordeeld werk. Iedere belangstellende kan gedurende deze termijn
kennis nemen van vragen en opdrachten van het betreffende tentamen,
alsmede zo mogelijk van de normen aan de hand waarvan de beoordeling
heeft plaatsgevonden. De examencommissie kan bepalen dat de inzage of
kennisneming geschiedt op een vaste plaats en op tenminste twee vaste
tijdstippen.

3.5. Uit een aantal notulen van het studentenoverleg Biologie blijkt
dat de problemen die verzoeker ondervindt in het vak “Integratie en
Sturing” aan de orde zijn geweest in dat overleg. Uit de notulen blijkt
onder meer dat de problemen met betrekking tot inzage van het tentamen
zijn besproken met andere docenten die over de vervelende situatie ook
contact zouden opnemen met de examencommissie. Voorts is vermeld dat
verzoeker via de centrale examencommissie inzage heeft gehad in zijn
tentamen “Integratie en Sturing” en dat hij zich er bij de wederpartij
over heeft beklaagd dat bij enkele vragen teveel punten zijn achter
gehouden.

De verklaring van de getuige

3.6. Als getuige werd de docent gehoord en deze stelt het volgende.

Voor wat het inzagerecht voor het tentamen in dit vak betreft, geldt
dat er geen spreekuur wordt gehouden, de studenten kunnen gewoon
langskomen. Verzoeker is vaak langs geweest om zijn tentamens in te
zien. Soms wordt er wel een datum voor inzage vastgesteld, maar dat was
voor het november- tentamen niet het geval. Verzoeker is eind december
met een medestudent langs geweest om inzage te vragen van het
november-tentamen. Dat gesprek heeft de docent na korte tijd beeindigd,
naar zijn zeggen omdat door de medestudent geinsinueerd werd dat hij
verzoeker met opzet had laten zakken voor het tentamen. Hij vond dat
geen vruchtbaar gesprek en heeft aan verzoeker gevraagd een andere dag
terug te komen. Daarna heeft verzoeker niet meer om inzage gevraagd.
De eerstvolgende keer dat de docent verzoeker sprak was op 12 januari.
De docent heeft hem toen zijn voorlopige cijfer meegedeeld, het was
weer een onvoldoende. De docent heeft vervolgens uitvoerig de vragen
met verzoeker doorgenomen. Zij verschilden voortdurend met elkaar van
inzicht over de juiste beantwoording van het multiple-choice tentamen.
Op 12 januari is niet meer gesproken over het november-tentamen omdat
de aandacht op dat moment uitging naar het januari-tentamen.

Voor wat het nakijken van tentamens betreft stelt de docent dat het
juist is dat het tentamen in het algemeen door meerdere docenten
nagekeken dient te worden. De wederpartij stelt zeker te weten dat het
november-tentamen door vier docenten is nagekeken. Zo niet, dan heeft
de docent dit tentamens alleen nagekeken, maar dat gold dan voor
iedereen. Niemand krijgt een aparte behandeling dus ook verzoeker niet.

De docent stelt dat zijn vak als een van de moeilijkste wordt
beschouwd. Het komt vaak voor dat een student een hertentamen moet
doen. Het is echter niet gebruikelijk dat een student acht keer een
hertentamen moet doen, zoals in het geval van verzoeker. De docent
neemt echter geen speciale maatregelen indien een student problemen
ondervindt bij de studievoortgang. Het initiatief moet van de student
uitgaan en het ligt op de weg van de studiecoordinator om daar iets aan
te doen.

De standpunten van partijen

3.7. Verzoeker stelt het volgende.

Hij wordt volgens de richtlijnen en regelen met betrekking tot de
Universitaire Examens Biologie en Medische Biologie ongelijk en
onredelijk behandeld door de examinator en de faculteitsraad. In zijn
verzetschrift van 1 mei 1995 stelt verzoeker dat hij wegens zijn ras of
huidskleur ongelijk behandeld wordt. Op de zitting heeft verzoeker zijn
standpunten nader uiteengezet als volgt.

Verzoeker stelt dat de docent hem en de andere buitenlandse studenten
anders en in strijd met de toepasselijke regelen en richtlijnen
behandelt. Dit komt erop neer dat verzoeker in de eerste plaats geen
gebruik heeft kunnen maken van zijn inzagerecht voor wat betreft het
tentamen van 24 november 1994. Voorts heeft de docent dit tentamen
alleen nagekeken, terwijl dit volgens de regels met meerdere docenten
moet gebeuren. In de derde plaats stelt verzoeker dat zijn antwoorden
juist waren, ook bij het januari-tentamen, maar dat de docent zijn
tentamens anders heeft behandeld en ten onrechte zijn cijfer van het
januari-tentamen naar beneden heeft afgerond, waardoor hij onvoldoende
kwam te staan. Een probleem hierbij is dat zijn medestudenten anoniem
willen blijven en daarom niet als getuige willen optreden.
Verzoeker indiceert ten slotte dat zijn beheersing van de Nederlandse
taal niet zo goed is en dit mogelijk heeft bijgedragen aan de ongelijke
behandeling die hem ten deel gevallen is. Hij heeft aan de wederpartij
gevraagd op welke wijze hij dat zou kunnen verbeteren.

3.8. De wederpartij stelt het volgende.

De wederpartij is van mening dat de Commissie in deze niet tot oordelen
bevoegd is aangezien de klacht van verzoeker betrekking heeft op
overtreding van de examenregels. Met name klaagt verzoeker er over dat
de normbeantwoording van het januari-tentamen niet overeenstemt met die
van het november-tentamen. Deze kwestie valt onder de competentie van
het College van Beroep voor de Examens en is nog in behandeling.

De wederpartij stelt dat de ervaring leert dat het met name
buitenlandse studenten (met inbegrip van vluchtelingen zoals verzoeker)
zijn die van het inzagerecht gebruik maken. Deze studenten hebben
moeite met de taal en vragen zich af of zij bepaalde vragen goed
begrepen hebben. Buitenlandse studenten moeten een toets doen, NT2, om
te testen of de beheersing van de Nederlandse taal voldoende is.
Degenen die deze toets met goed gevolg afleggen beheersen in aanvang de
Nederlandse taal niet voldoende om deze academische studie te kunnen
volgen. De indruk is dat ze aan het einde van het eerste studiejaar de
taal beter beheersen. Er is ook een voorbereidend jaar voor
buitenlandse studenten. Indien men eenmaal aan de studie is begonnen
zijn er geen speciale faciliteiten voor buitenlandse studenten. Dat zou
immers als een voorkeursbehandeling, dus als een ongelijke behandeling,
kunnen worden beschouwd.

Het tentamen van januari was een multiple-choice tentamen. Voor wat de
beoordeling van het multiple-choice tentamen betreft stelt de
wederpartij het volgende. Er worden bij multiple-choice tentamens
altijd een paar vragen geschrapt vanwege de gokkans die een rol speelt
bij het beantwoorden van multiple-choice vragen. Daarom is er een
verschil met de score die verzoeker zelf meende te moeten hebben en
zijn officiele cijfer. Het is niet zo dat de docent alleen in het geval
van verzoeker een aantal van deze multiple- choice vragen heeft
geschrapt.

De wederpartij bestrijdt overigens dat verzoeker ongelijk behandeld is
en vraagt zich af waarom verzoeker thans van mening is dat er sprake
zou zijn van ongelijke behandeling. Verzoeker heeft immers reeds vaker
en eveneens voor andere vakken pas na een aantal keren het tentamen
gehaald. Hij heeft zich toen niet beklaagd over ongelijke behandeling
terwijl de situatie thans niet anders is.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoeker
onderscheid naar ras of nationaliteit, dan wel beide heeft gemaakt
zoals bedoeld in de AWGB.

4.2. Artikel 1 AWGB bepaalt dat onderscheid naar ras en nationaliteit
is verboden. In dit verband is van belang dat het begrip ras in de
AWGB overeenkomstig het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van
elke vorm van rassendiscriminatie en vaste jurisprudentie ruim moet
worden uitgelegd en tevens omvat: huidskleur, afkomst, of nationale of
etnische afstamming (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, nr. 3,
pag.13). Voorts dient het begrip nationaliteit in de AWGB te worden
begrepen als nationaliteit in staatkundige zin, onafhankelijk van de
feitelijke woon- of verblijfplaats (Handelingen Eerste Kamer, 22
januari 1994, pag. 1086).

Volgens artikel 1 AWGB wordt onder onderscheid verstaan zowel direct
als indirect onderscheid. Indirect onderscheid houdt in: onderscheid op
grond van andere hoedanigheden of gedragingen dan naar ras of
nationaliteit, dat direct onderscheid op deze gronden tot gevolg heeft.

In artikel 2 lid 3 tot en met lid 5 AWGB is een aantal uitzonderingen
geformuleerd op het in de wet neergelegde verbod van onderscheid naar
ras of nationaliteit namelijk in geval van voorkeursbeleid voor
etnische of culturele minderheidsgroepen, in geval uiterlijke kenmerken
die samenhangen met het ras van een persoon bepalend zijn, in gevallen
waarin het onderscheid is gebaseerd op (inter)nationale regelgeving of
in gevallen waarin nationaliteit bepalend is. Deze wettelijke
uitzonderingen zijn hier niet van toepassing.

Artikel 7 AWGB bepaalt onder andere dat onderscheid is verboden bij het
aanbieden van goederen en diensten en bij het sluiten, uitvoeren of
beeindigen van overeenkomsten terzake, indien dit geschiedt: a. in de
uitoefening van een beroep of bedrijf; b. door de openbare dienst; c.
door instellingen die werkzaam zijn op het gebied van
volkshuisvestiging, welzijn, gezondheidszorg, cultuur of onderwijs; d.
door natuurlijke personen die niet handelen in de uitoefening van een
beroep of bedrijf, voor zover het aanbod in het openbaar geschiedt.

De Commissie stelt vast dat de wederpartij diensten aanbiedt in de vorm
van onderwijs en daartoe overeenkomsten met studenten aangaat. Voorts
is de wederpartij een instelling die werkzaam is op het gebied van
onderwijs, zoals bedoeld onder c.

In geding is derhalve de vraag of de wederpartij jegens verzoeker
onderscheid maakt naar ras of ook nationaliteit als bedoeld in artikel
7 AWGB bij de uitvoering van de overeenkomst tot het geven van
onderwijs.

4.3. De Commissie overweegt hierover alsvolgt. Het is niet de taak van
de Commissie te oordelen of de wederpartij al dan niet gehandeld heeft
in strijd met de toepasselijke regelen en richtlijnen van de
wederpartij. De Commissie oordeelt in deze slechts of bij de uitvoering
van de betreffende overeenkomst de wederpartij jegens verzoeker heeft
gehandeld in strijd met de wetgeving gelijke behandeling. Gelet op het
spoedeisende karakter van de zaak, heeft het onderzoek van de Commissie
zich noodzakelijkerwijs beperkt tot de overgelegde stukken en
verklaringen op de zitting.

Verzoeker stelt dat hij anders behandeld wordt dan de andere studenten
en dat hij vermoedt dat dit vanwege zijn ras of nationaliteit is. Hij
heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit
(direct) op te maken is dat jegens hem onderscheid vanwege zijn ras of
nationaliteit gemaakt zou zijn. Kennelijk concludeert hij dit op grond
van het feit dat hij, naar zijn mening, een andere behandeling krijgt
dan Nederlandse studenten (Zie een uitspraak van de Nationale
Ombudsman, 4 februari 1987. Rechtspraak Rassendiscriminatie 86/87,
nr.142).

Om te beoordelen of het vermoeden van verzoeker juist is, zal de
Commissie in de eerste plaats onderzoeken of verzoeker een andere
(slechtere) behandeling krijgt dan zijn medestudenten.
Verzoeker heeft samengevat zich beklaagd over: – het inzagerecht – de
wijze waarop zijn tentamen is gecorrigeerd – de wijze waarop zijn
cijfer voor het tentamen is vastgesteld.

Voor wat het inzagerecht betreft stelt de Commissie vast dat verzoeker
geen inzage heeft gekregen van het november-tentamen. Vaststaat dat
verzoeker met betrekking tot het januari-tentamen wel gebruik heeft
gemaakt van het inzagerecht en de docent uitvoerig de vragen met hem
heeft doorgenomen. De docent heeft verklaard dat hij niet systematisch
geweigerd heeft om verzoeker inzage te verlenen van het
november-tentamen. De student die verzoeker vergezelde zou echter
insinuerende opmerkingen hebben gemaakt, waardoor hij het op dat moment
niet zinvol achtte om het tentamen met verzoeker te bespreken. De
docent stelt aan verzoeker gevraagd te hebben om op een andere dag
terug te komen. Daarna heeft verzoeker niet meer om inzage gevraagd.
Bij de bespreking van het januari- tentamen is het vorige tentamen ook
niet meer aan de orde geweest.

De Commissie acht de verklaring van de docent niet onaannemelijk. De
docent heeft verzoeker immers in aanmerking doen komen voor een extra
herkansing in januari en voorts dit tentamen uitvoerig met verzoeker
besproken. Er zijn voorshands ook geen feiten komen vast te staan op
grond waarvan geconcludeerd kan worden dat verzoeker in deze anders dan
zijn medestudenten is behandeld.

De Commissie stelt vast dat verzoeker zich naderhand is blijven
beklagen over het feit dat hij het november-tentamen niet tijdig heeft
kunnen inzien.

De Commissie constateert dat verzoeker meent dat de normbeantwoording
van dit tentamen niet zou overeenstemmen met die van het
januari-tentamen. Dit aspect is of zal door het College van Beroep voor
de Examens worden bekeken en behoort overigens niet tot de taak van de
Commissie. De Commissie kan met betrekking tot de twee overige
bezwaren van verzoeker niet beoordelen of het nazien van de tentamens
alsmede het bepalen van het cijfer is geschied overeenkomstig de
toepasselijke regels. De verklaring die de wederpartij heeft gegeven
over de wijze waarop het multiple-choice tentamen wordt beoordeeld,
namelijk dat een aantal vragen wordt geschrapt vanwege de gokkans bij
het beantwoorden, acht de Commissie evenwel aannemelijk.

De Commissie heeft evenmin kunnen vaststellen dat verzoeker anders
behandeld is dan zijn medestudenten omdat zijn november-tentamen door
de docent alleen zou zijn nagekeken. De docent stelt dat dit tentamen
door vier docenten is nagekeken (inclusief hemzelf). Voorts stelt de
docent dat, voorzover dit niet het geval mocht zijn geweest, hij alsdan
dit tentamen alleen heeft nagekeken en dat alle studenten een gelijke
behandeling hebben gekregen.

Het ligt op de weg van het College van Beroep voor de Examens om ook
ten aanzien van deze bezwaren een nader onderzoek in te stellen. Dit
sluit overigens niet uit dat, ingeval dit College constateert dat
(alleen) ten opzichte van verzoeker de reglementen van de wederpartij
niet zijn nageleefd, dit onderscheid in strijd zou kunnen zijn met de
wetgeving gelijke behandeling.

De Commissie concludeert dat niet is komen vast te staan dat de
wederpartij in strijd met de wetgeving gelijke behandeling heeft
gehandeld.

Hoewel niet gesteld is dat het onvoldoende cijfer van verzoeker te
wijten zou zijn aan een beperkte beheersing van de Nederlandse taal,
overweegt de Commissie -ten overvloede- het volgende. Het is de
Commissie uit de verklaringen van de wederpartij gebleken dat het
voornamelijk buitenlandse studenten zijn die gebruik maken van hun
inzagerecht, omdat zij moeite hebben met de taal en zich afvragen of
zij bepaalde vragen goed begrepen hebben. Ook verzoeker onderkent zijn
beperkte beheersing van de Nederlandse taal. Aangezien dit probleem
zich bij meerdere buitenlandse studenten voordoet, geeft de Commissie
aan de wederpartij in overweging te bezien of enige extra ondersteuning
in dit opzicht mogelijk is. De universiteit kan bijvoorbeeld uit eigen
beweging deze studenten bij problemen wijzen op bijzondere
faciliteiten.

De Commissie wijst er met name op dat een voorkeursbehandeling voor
etnische of culturele minderheden niet in strijd is met de wetgeving
gelijke behandeling, indien een dergelijk beleid er op gericht is om
feitelijke ongelijkheden (zoals in dit geval taalkennis) op te heffen
of te verminderen. De gelijke behandeling van deze groep buitenlandse
studenten zou in dit geval beter gerealiseerd kunnen worden indien de
achterstand in de taalbeheersing verder wordt ingelopen.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Vrije Universiteit
Amsterdam te Amsterdam jegens de heer te Amsterdam geen
onderscheid naar ras of nationaliteit heeft gemaakt, zoals bedoeld in
artikel 7 van de Algemene wet gelijke behandeling.

Rechters

mw mr L.Y. Goncalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter), dhr mr P.R.Rodrigues (lid Kamer), dhr drs B. van Schijndel (lid Kamer), mw mr M.M.Hubner (secretaris Kamer)