Instantie: Rechtbank ‘s-Hertogenbosch, 27 juni 1995

Instantie

Rechtbank ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


De AAW-uitkering van eiseres wordt op grond van artikel IV reparatiewet
per 1 juli 1991 ingetrokken omdat zij niet voldoet aan de inkomenseis.
Door dit artikel worden zodanig meer vrouwen dan mannen geraakt dat er
sprake is van indirecte discriminatie. De doelstellingen van de
reparatiewet AAW, namelijk voorkomen van ongewenste budgettaire
gevolgen, vormen geen objectieve rechtvaardigingsgrond. De rechtbank
vernietigt het besluit tot intrekking.

Volledige tekst

I. Procesverloop

Eiseres, geboren 29 maart 1929, exploiteerde sedert 1963 samen met haar
echtgenoot een autorijschool. In 1972 of 1973 werd haar huwelijk wegens
echtscheiding ontbonden en werd (daardoor) tevens de exploitatie van de
autorijschool beeindigd. Sedertdien ontving eiseres uitkering ingevolge
de Algemene Bijstandswet (ABW). Vanaf 24 juni 1977 is eiseres
arbeidsongeschikt, in verband waarmee met ingang van 23 juni 1978 aan
haar uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) is
toegekend. Bij het bestreden besluit d.d. 28 maart 1991 is die
uitkering met ingang van 1 juli 1991 ingetrokken, zulks op grond van
artikel IV van de Wet van 3 mei 1989, Staatsblad (Stb.) 126 (verder te
noemen: de Reparatiewet AAW).

Tegen dat besluit is vanwege eiseres beroep ingesteld bij de voormalige
Raad van Beroep te ‘s-Hertogenbosch.

Het geding is behandeld ter zitting van 16 mei 1995, waar eiseres,
daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen in persoon, bijgestaan
door mr. C.A.J.M. Snijders, advocaat te Boxtel, terwijl verweerder zich
heeft doen vertegenwoordigen door J.J.M. van Mierlo, werkzaam bij het
Gemeenschappelijk Administratiekantoor.

II. Overwegingen

Ingevolge artikel XXV, lid 1, van de Wet van 3 juni 1992, Stb. 92, 278,
worden de zaken die bij een Raad van Beroep aanhangig zijn van
rechtswege, in de stand waarin zij zich bevinden, overgedragen aan de
arrondissementsrechtbank waarvan de zetel gelijk is aan de standplaats
van de desbetreffende Raad van Beroep.

In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder terecht de AAW-
uitkering van eiseres op grond van artikel IV van de Reparatiewet AAW
met ingang van 1 juli 1991 heeft ingetrokken.

De rechtbank overweegt het volgende.

Artikel IV van de Reparatiewet AAW houdt, kort samengevat, in dat AAW-
uitkering van degene wiens arbeidsongeschiktheid is ingetreden voor 1
januari 1979 wordt ingetrokken per 1 juli 1991 indien niet wordt
voldaan aan de zogenaamde inkomenseis AAW.

Nu eiseres in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van
haar arbeidsongeschiktheid (slechts) ABW-uitkering heeft ontvangen,
voldoet zij niet aan genoemde inkomenseis.

Eiseres valt daarentegen wel onder de personele werkingssfeer van EEG-
Richtlijn 79/7, nu zij naar het oordeel van de rechtbank in de periode
van 1972/1973 tot 24 juni 1977 als werkloos resp. werkzoekenden moest
worden aangemerkt en derhalve gerekend moest worden tot
beroepsbevolking als omschreven in artikel 2 van die richtlijn. In dit
verband wil de rechtbank er allereerst op wijzen dat eiseres
voorafgaande aan die periode gedurende ongeveer 10 jaar activiteiten
als zelfstandige bij een autorijschool had verricht, zulks (sedert 30
november 1969) naast de verzorging van haar zoontje en terwijl haar
echtgenoot (mede-exploitant van de rijschool) nog een baan er bij had.
Voorts is van belang dat eiseres op het aanvraagformulier voor
AAW-uitkering d.d. 29 juli 1978 heeft vermeld dat zij in 1976 of 1977
niet werkte “omdat zij een klein kind had en geen passende arbeid kon
vinden”.

Ter zitting heeft eiseres voorts verklaard dat zij na de beeindiging
van de rijschool in 1972/1973 werkloos werd, dat zij op eigen
initiatief inschreven had gestaan bij het Gewestelijk Arbeidsbureau en
dat zij sollicitaties naar onder meer inpakwerk heeft verricht. Eiseres
zou ook hebben getracht werk te vinden als coupeuse (waarvoor zij een
diploma bezit) bij een tehuis voor blinden; zij hoopte echter vooral
-in verband met de opvoeding van haar zoontje- thuiswerk te verkrijgen.
Op grond van het geheel van deze omstandigheden acht de rechtbank het
voldoende geloofwaardig dat eiseres ten tijde hier van belang als
werkloze zelfstandige moest worden aangemerkt en dat zij in die tijd
serieus uitkeek naar arbeid die te combineren viel met de zorg voor
haar zoontje. Zoals gezegd valt zij daardoor onder de personele
werkingssfeer van EEG- Richtlijn 79/7.

In dit geding komt derhalve de vraag aan de orde of artikel 4, lid 1,
van EEG Richtlijn 79/7 zich verzet tegen toepassing van artikel IV van
de Reparatiewet AAW.

Zoals de voormalige Raad van Beroep te ‘s-Hertogenbosch reeds heeft
overwogen in zijn Bevel ex artikel 125 van de Beroepswet van 30 juni
1992 (gegeven in de zaken AAW 90/2156, 91/1197, 91/1420, 91/1492,
91/1508 en 91/2172 en inhoudende prejudiciele vragen omtrent de
Reparatiewet AAW aan het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen – verder: het Hof van Justitie -, gepubliceerd in
Rechtspraak Sociale Verzekeringen 1993 nummer 12) worden door (het
stellen van de inkomenseis in) artikel IV van de Reparatiewet AAW
zodanig meer vrouwen dan mannen getroffen dat er in beginsel sprake is
van indirecte discriminatie naar geslacht. Dit zou slechts anders zijn
indien voor het maken van het onderscheid (het stellen van de
inkomenseis) een objectieve rechtvaardigingsgrond kan worden
aangevoerd.

In de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot
de Wet van 3 mei 1989 (Tweede Kamer 1987-1988. 20.610. nummer 3. d.d.
24 juni 1988) heeft de Nederlandse regering op bladzijde 2, in verband
met de omstandigheid dat een grote groep voor 1 januari 1979
arbeidsongeschikt geworden gehuwde vrouwen alsnog recht op een
AAW-uitkering kan verkrijgen, het volgende opgemerkt: ‘ Het kabinet is
van mening dat dit ongewenst is, enerzijds omdat daarmee het destijds
door regering en parlement beoogde karakter van AAW als
inkomensdervingsregeling te zeer wordt aangetast, anderzijds omdat de
budgettaire gevolgen zeer aanzienlijk zouden zijn. Wat dit laatste
betreft zij er op gewezen dat bij de beantwoording van de vragen,
gesteld door mw. Groenman (Tweede Kamer, zitting 1987-1988, 20 453. nr.
2) is aangegeven dat een eerste schatting voor de AAW leidt tot
eenmalige meerkosten in de orde van grootte van 3.1 a 3.3 miljard en
structureel van 1 a 1.2 miljard.’.

Derhalve zijn er door de Nederlandse regering twee
rechtvaardigingsgronden aangevoerd voor de Wet van 3 mei 1989: 1. het
voorkomen van aantasting van het karakter van de AAW als
inkomensdervingsregeling: 2. het voorkomen van ongewenste budgettaire
gevolgen.

De rechtbank zal deze twee rechtvaardigingsgronden thans
achtereenvolgens bespreken.

1. Aantasting van het inkomensdervingskarakter van de AAW? Wat betreft
het karakter van de AAW merkt de rechtbank op dat deze wet pas bij de
wijzigingswet van 20 december 1979 mede het karakter heeft gekregen van
een inkomensdervingsregeling. Het gaat hier echter om voor 1 januari
1979 arbeidsongeschikt geworden personen. Bij het toen geldende recht
is destijds uitdrukkelijk afgezien van het stellen van de eis van reele
inkomensderving (zie de Memorie van Toelichting bij het Wetsontwerp AAW
van 27 december 1974). Door het toekennen van AAW-uitkering aan voor 1
januari 1979 arbeidsongeschikt geworden gehuwde vrouwen vindt dan ook
geen aantasting plaats van het karakter van de AAW zoals deze wet gold
van 1 oktober 1976 tot 1 januari 1980.

Evenmin vindt er een aantasting plaats van het karakter van de sedert 1
januari 1980 geldende AAW, nu het hier immers gevallen betreft waarbij
de arbeidsongeschiktheid voordien is ingetreden. En in het systeem van
de Nederlandse arbeidsongeschiktheidswetten worden de
ontstaanvoorwaarden voor de aanspraak op uitkering beoordeeld naar het
recht zoals dat gold ten tijde van het intreden van de
arbeidsongeschiktheid. Bovendien heeft de Nederlandse wetgever zelf
geaccepteerd dat er sedert 1 januari 1980 AAW-uitkering werd genoten
door personen wier voordien ingetreden arbeidsongeschiktheid niet
gepaard was gegaan met feitelijke inkomensderving (te weten: bepaalde
mannen en ongehuwde vrouwen die voor 1 januari 1979 arbeidsongeschikt
waren geworden). Tevens is van belang dat die wetgever met ingang van 1
januari 1980 bepaalde groepen heeft geintroduceerd die niet aan de eis
van reele inkomensderving behoefden te voldoen, te weten
jeugdgehandicapten, bepaalde zelfstandigen, studenten, bepaalde
verwanten-verzorgenden en bepaalde werklozen en ziekengeldgenietenden.
Getalsmatig vormen deze uitzonderingsgroepen een zeer belangrijke
categorie (in totaal meer dan 2/3 van het aantal mensen dat een
AAW-uitkering geniet zonder daarnaast een WAO-uitkering te genieten).

Tenslotte acht de rechtbank in dit kader het volgende van belang. Zoals
zojuist beschreven was er sedert 1 januari 1980 een grote groep
AAW-uitkeringsgerechtigden van wie de arbeidsongeschiktheid niet
gepaard was gegaan met feitelijke inkomensderving. Pas de uitspraken
van de Centrale Raad van beroep van 5 januari 1988 waarbij werd beslist
dat voor 1 januari 1979 arbeidsongeschikt geworden gehuwde vrouwen op
dezelfde voorwaarden als mannen recht hebben op AAW-uitkering en de
daardoor in het zicht komende en door de regering als zeer groot
ingeschatte uitbreiding van bedoelde groep uitkeringsgerechtigden
hebben de regering er toe gebracht zich sterk te maken voor handhaving
van het (met ingang van 1980 ingevoerde en toen al aangetaste) karakter
van de AAW als inkomensdervingsregeling. De rechtbank neemt aan dat die
handhaving hier niet in de eerst plaats werd ingegeven door principiele
of juridisch-dogmatische overwegingen, maar door het budgettaire
aspect. Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de
rechtvaardigingsgrond ‘voorkomen van aantasting van het karakter van de
AAW als inkomensdervingsregeling’ niet kan worden aanvaard.

2. Het voorkomen van ongewenste budgettaire gevolgen Hieromtrent heeft
het Hof van Justitie in het arrest Roks (arrest van 24 februari 1994,
nummer C-343/92) het volgende overwogen: ’33. Voor het overige zij
eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak artikel 4, lid 1, van de
richtlijn 79/7 zich verzet tegen de toepassing van een nationale
maatregel die, al is hij op neutrale wijze geformuleerd, in feite een
veel groter percentage vrouwen dan mannen benadeelt, tenzij die
maatregel zijn rechtvaardiging vindt in objectieve factoren, die geen
verband houden met discriminatie op grond van geslacht (zie onder meer
arrest van 7 mei 1991, Commissie/Belgie, reeds aangehaald, r.o. 13).

34. Dit is het geval, wanneer de gekozen middelen beantwoorden aan een
legitieme doelstelling van het sociaal beleid van de Lid-Staat waarvan
de wettelijk regeling in geding is, en zij ter bereiking van dat doel
geschikt en noodzakelijk zijn (zie arrest van 19 november 1992, zaak
C-226/91, Molenbroek, Jurispr. 1992, blz. I-5943. r.o. 13).

35. Ofschoon budgettaire overwegingen aan de basis kunnen liggen van de
sociale beleidskeuzen van een Lid-Staat en de aard of de omvang van de
sociale beschermingsmaatregelen die de Lid-Staat wenst vast te stellen,
kunnen beinvloeden, vormen zij op zichzelf evenwel niet een
doelstelling van dat beleid en kunnen zij dus ook niet een
discriminatie ten nadele van een der geslachten rechtvaardigen.

36. Zou overigens worden aanvaard dat budgettaire overwegingen een
rechtvaardiging kunnen vormen voor een verschil in behandeling tussen
mannen en vrouwen, dat anders een door artikel 4 lid 1, van richtlijn
79/7 verboden indirecte discriminatie op grond van geslacht zou
opleveren, dan zou zulks bovendien impliceren, dat de toepassing en de
strekking van een zo fundamenteel gemeenschapsrechtelijk beginsel als
dat van gelijke behandeling van mannen en vrouwen zowel in de tijd als
in de ruimte kunnen varieren, al naargelang de toestand van de openbare
financien van de Lid-Staten.

37. Ten slotte staat, zoals het Hof in het kader van de tweede
prejudiciele vraag heeft vastgesteld, het gemeenschapsrecht niet eraan
in de weg, dat de Lid-Staten rekening houden met budgettaire
beperkingen en het behoud van het recht op een uitkering van sociale
zekerheid afhankelijk stellen van voorwaarden als gevolg waarvan
bepaalde categorieen van personen het recht op die uitkering wordt
ontnomen, zolang zij daarbij het in artikel 4, lid 1, van richtlijn
79/9 geformuleerd beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen in acht nemen.

38. Mitsdien moet op de derde vraag worden geantwoord, dat artikel 4,
lid 1, van richtlijn 79/7 zich verzet tegen de toepassing van een
nationale wettelijke regeling die de toekenning van een
arbeisongeschiktheidsuitkering afhankelijk stelt van de voorwaarde,
dat de betrokkene in het jaar voordat de arbeidsongeschiktheid is
ingetreden, enig inkomen heeft genoten, welke voorwaarde, ofschoon zij
geen onderscheid maakt naar geslacht, een veel groter aantal vrouwen
dan mannen treft, zelfs wanneer de vaststelling van deze wettelijke
regeling haar rechtvaardiging vindt in budgettaire overwegingen.’ Nu
(het stellen van de inkomenseis bij) artikel IV van de Reparatiewet
zijn rechtvaardiging vindt in budgettaire overwegingen dient die
bepaling blijkens genoemd arrest wegens strijd met artikel 4, lid 1,
van Richtlijn 79/7 in casu buiten toepassing te worden gelaten.
Mitsdien heeft verweerder de AAW-uitkering van eiseres ten onrechte met
ingang van 1 juli 1991 ingetrokken.

De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door
eiseres gemaakte proceskosten.

Derhalve moet worden beslist als volgt.

III. Beslissing

De rechtbank.
Verklaart het beroep gegrond: vernietigt het bestreden
besluit; gelast verweerders bedrijfsvereniging het gestorte
griffierecht aan eiseres te vergoeden:

veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten
vastgesteld op ƒ 710 ter vergoeden door verweerders
bedrijfsvereniging, te voldoen aan de griffier.

Rechters

Mr Govers