Instantie: Centrale Raad van Beroep, 13 juni 1995

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


In het kader van de WAO/Toeslagenwet krijgt de vrouw een oproep voor
geneeskundig onderzoek. De vrouw verzoekt om een vrouwelijke keuringsarts
omdat zij het seksistisch gedrag van mannelijke artsen bij eerdere
onderzoeken beu is. Dit wordt geweigerd. In de beroepsprocedure is de vrouw
niet-ontvankelijk verklaard. De CRvB bevestigt de aangevallen uitspraak.
Over
de weigering van de vrouw zich door een mannelijke keuringsarts te laten
onderzoeken merkt de CRvB op. Zij heeft in haar verzoek aan de eerste rechter
om een onderzoek te gelasten geen melding gemaakt uitsluitend een vrouwelijke
keuringsarts te willen. Zij heeft zich in de periode van de oproep voor
de
keuring wel door diverse andere mannelijke artsen laten onderzoeken. Zij
heeft pas in een zeer laat stadium van de procedure aangevoerd dat de
aangewezen keuringsarts haar op sexistische wijze zou benaderen. Zij heeft
daarover nooit een klacht ingediend bij de daarvoor in aanmerking komende
instanties.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding

Namens appellante is mr R.A. Haverhoek, advocaat te Geleen, op bij aanvullend
beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de
rechtbank te Maastricht onder dagtekening 31 december 1993 tussen partijen
gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

De gemachtigde van appellante heeft nog nadere brieven ingezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 mei 1995, waar
appellante niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen
vertegenwoordigen door mr I. Veltrop, werkzaam bij gedaagdes
bedrijfsvereniging.

II. Motivering

Bij beslissing van 7 mei 1993 heeft gedaagde de uitkering van appellante
ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, welke laatstelijk
werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15% tot 25% met
ingang van 24 mei 1993 ingetrokken, onder overweging dat de mate van haar
arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was.

Namens appellante is beroep ingesteld tegen deze beslissing. Daarbij is
de
rechtbank verzocht niet alleen de fysieke maar ook de psychische problemen
van appellante door een deskundige te doen onderzoeken.

Appellante is -zulks is door haar niet betwist- bij aangetekend schrijven
opgeroepen om op 25 oktober 1993 te verschijnen bij de orthopaedisch chirurg
dr. A.J.G. Nollen.

Bij brief van 18 oktober 1993 heeft de gemachtigde van appellante de eerste
rechter het volgende medegedeeld.
“Cliënte is reeds eerder door deze chirurg gekeurd met als gevolg bijgaand
rapport d.d. 14 januari 1992. De conclusie van dit rapport is duidelijk
genoeg en cliënt verwacht dan ook geen nieuwe en/of andere conclusies van
deze arts, zodat zij een nieuw onderzoek door deze orthopaed niet zinvol
acht.
Bovendien is cliënte inmiddels zo vaak gekeurd, laatstelijk nog in mei
1993
in het kader van een keuring door de Wegom in verband met passende arbeid
bij
de Sociale Werkvoorziening, dat zij nu een stadium heeft bereikt, dat zij
weigert zich uit te kleden voor weer een keuringsarts. Cliënte wil een
uitzondering maken voor haar behandeldende artsen en een vrouwelijke
keuringsarts.
Na de lange voorgeschiedenis van cliënte is deze wens alleen maar
begrijpelijk en dient derhalve gerespecteerd te worden.”

Appellante is op 25 oktober 1993 niet bij dr Nollen verschenen.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de eerste rechter appellante met
toepassing van artikel 52, eerste lid van de Beroepswet, zoals die bepaling
tot 1 januari 1994 luidde, niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep,
onder
overweging dat zij zonder deugdelijke grond niet heeft voldaan aan de op
haar
rustende verplichting om voor een geneeskundig onderzoek te verschijnen
bij
de daartoe aanwezige deskundige.

In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat
– appellante twijfelt aan de objectiviteit en de deskundigheid van de
orthopaedisch chirurg dr Nollen;
– namens haar is gewezen op de sexistische benadering door dr Nollen bij
een
onderzoek in het kader van een eerdere procedure tussen partijen en dat
de
rechtbank hieraan ten onrechte voorbij is gegaan;
– appellante slechts door een vrouwelijke arts wenst te worden onderzocht.

De Raad merkt in de eerste plaats op dat niet gezegd kan worden dat de
eerste
rechter ten onrechte aan argumenten van appellante voorbij is gegaan.
Bedoelde argumenten zijn door en namens appellante eerst bij brief van
14
december 1993, derhalve na de behandeling van het geding ter zitting van
de
rechtbank op 10 december 1993, bij de rechtbank ingediend, zodat het de
rechtbank ingevolge de bepalingen van de Beroepswet zoals die toen luidden,
niet vrij stond deze in zijn oordeelsvorming te betrekken.

De Raad ziet voorts geen aanleiding tot een ander oordeel te komen dan
de
eerste rechter. Hij overweegt daartoe het volgende.

De Beroepswet zoals die ten tijde hier van belang luidde, geeft de rechter
de
bevoegdheid degene op wiens aanspraken de bestreden beslissing betrekking
heeft, door een medisch deskundige te doen onderzoeken en daartoe een
deskundige aan te wijzen. De keuze van de persoon van deze deskundige en
het
terrein van zijn deskundigheid is aan de rechter. Het feit dat een betrokkene
zich niet in de keuze van de deskundige kan vinden, zal in het algemeen
geen
deugdelijke grond opleveren, om niet te voldoen aan zijn verplichting bij
die
deskundige te verschijnen. Er zijn evenwel gevallen denkbaar waarin de
betrokkene dermate zwaarwegende bezwaren tegen de door de rechter
ingeschakelde deskundige heeft dat wel van een deugdelijke grond kan worden
gesproken. In het onderhavige geval is de Raad van dergelijke zwaarwegende
bezwaren niet gebleken.

Het bezwaar van appellante tegen een onderzoek door dr Nollen lijkt in
eerste
plaats te zijn ingegeven door het feit dat deze arts in een eerdere procedure
tussen partijen heeft gerapporteerd en daarbij tot een voor appellante
ongunstig oordeel is gekomen. Deze arts is in de voorgaande procedure als
neutraal deskundige verzocht om van verslag en advies te dienen omtrent
de
belastbaarheid van appellante op de toen in geding zijnde datum, 1 februari
1989. De Raad is niet gebleken dat hij in zijn rapport van 14 januari 1992
blijk heeft gegeven van vooringenomenheid jegens appellante. De omstandigheid
dat hij in dat rapport een oordeel heeft gegeven dat niet strookt met
appellantes standpunt in die zaak, staat er naar het oordeel van de Raad
niet
aan in de weg om in het onderhavige geding, waarin de belastbaarheid van
appellante op 24 mei 1993 aan de orde is, opnieuw als neutraal deskundige
op
te treden.

Voorts heeft de Raad geen enkele aanleiding te twijfelen aan de deskundigheid
van dr Nollen.

De Raad neemt voorts in aanmerking dat appellante -bij haar verzoek aan
de
eerste rechter een onderzoek door een deskundige te gelasten geen melding
heeft gemaakt van haar wens uitsluitend door een vrouwelijke deskundige
te
worden onderzocht;
– zich zowel voor als na de oproep voor het onderzoek bij dr Nollen door
een
reeks van mannelijke artsen heeft doen onderzoeken;
– eerst in een zeer laat stadium van de onderhavige procedure heeft
aangevoerd dat de benadering van appellant door dr Nollen een sexistisch
karakter zou hebben gehad en dat gesteld noch gebleken is dat appellante
na
dat onderzoek in januari 1992 tegenover de eerste rechter melding heeft
gemaakt van een onheuse bejegening, laat staan dat zij een klacht daaromtrent
zou hebben ingediend bij het medisch tuchtcollege, de inspectie voor de
volksgezondheid of een andere daarvoor in aanmerking komende instantie.

Gezien het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in
aanmerking.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde
in
artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende;

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Rechters

Mr M.M. van der Kade