Instantie: Commissie gelijke behandeling, 7 juni 1995

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster is van 1 januari 1976 tot 1 mei 1986 bij de wederpartij in
dienst geweest. De pensioenregeling die tijdens haar dienstverband
gold, bepaalde dat werknemers die minder dan 21 uur per week werkzaam
waren niet aan de pensioenregeling konden deelnemen. Bovendien gold
voor gehuwde vrouwen dat zij slechts dan tot de pensioenregeling werden
toegelaten als zij kostwinner waren. Verzoekster is van mening dat de
wederpartij door deze uitsluitingen zowel direct als indirect
onderscheid naar geslacht maakt in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling.

De Commissie acht zich in ieder geval bevoegd om te onderzoeken of, en
zo ja in hoeverre, de bestreden pensioenregeling valt binnen het
loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag, en derhalve binnen de
werkingssfeer van de wetgeving gelijke behandeling. De onderhavige
pensioenregeling voldoet aan de hiervoor genoemde criteria. De
Commissie stelt op grond van het bovenstaande vast dat de deelname aan
de onderhavige pensioenregeling onder het loonbegrip van artikel 119
EEG- Verdrag valt en derhalve, op grond van verdragsconforme
interpretatie, binnen de werkingssfeer van artikel 7A:1637ij BW.
Onderscheid op grond van geslacht met betrekking tot aansluiting bij
een bedrijfspensioenregeling is in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling/WGL vanaf 8 april 1976.

De Commissie is van oordeel dat er een vermoeden rijst dat de
wederpartij indirect onderscheid naar geslacht heeft gemaakt. Nu een
vermoeden van indirect onderscheid is vastgesteld, zal onderzocht
moeten worden of er sprake is van een objectieve rechtvaardigingsgrond.
De wederpartij heeft geen specifieke rechtvaardigingsgronden aangevoerd
doch slechts de algemene rechtvaardiging dat de uitsluiting van
deeltijdwerkers paste in het toenmalige tijdsgewricht. Voorts heeft de
wederpartij gesteld dat zij het Pensioenreglement slechts uitvoert.
Deze argumenten kunnen niet als objectieve rechtvaardigingsgronden
dienen, omdat zij niet aan de hiervoor gestelde eisen voldoen. De
wederpartij heeft voorts een eigen verantwoordelijkheid om de wetgeving
gelijke behandeling na te leven. Nu er geen sprake is van een
objectieve rechtvaardigingsgrond concludeert de Commissie dat de
wederpartij indirect onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd
met de wetgeving gelijke behandeling.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 15 oktober 1992 verzocht mevrouw te Amsterdam
(hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of de
Stichting Openbare Bibliotheek Amsterdam te Amsterdam (hierna: de
wederpartij) onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

1.2. Verzoekster is van 1 januari 1976 tot 1 mei 1986 bij de
wederpartij in dienst geweest. De pensioenregeling die tijdens haar
dienstverband gold, bepaalde dat werknemers die minder dan 21 uur per
week werkzaam waren niet aan de pensioenregeling konden deelnemen.
Bovendien gold voor gehuwde vrouwen dat zij slechts dan tot de
pensioenregeling werden toegelaten als zij kostwinner waren.
Verzoekster is van mening dat de wederpartij door deze uitsluitingen
zowel direct als indirect onderscheid naar geslacht maakt in strijd met
de wetgeving gelijke behandeling.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om hun standpunten
terzake uiteen te zetten.

2.2. De Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid heeft per 1 september 1994 haar werkzaamheden overgedragen aan
de Commissie gelijke behandeling, die is ingesteld op grond van de
inwerkingtreding van de Algemene wet gelijke behandeling op 1 september
1994 (AWGB). De Commissie heeft de behandeling van pensioenzaken
opgeschort in verband met het feit dat het Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschappen (EG- Hof) uitspraak zou doen in voor de
interpretatie van de pensioenproblematiek relevante zaken.

2.3. Partijen zijn vervolgens opgeroepen hun standpunten nader toe te
lichten tijdens een zitting op 4 april 1995. Bij deze zitting waren
aanwezig:

van de kant van verzoekster – mw (verzoekster) – mw mr
M.E.B. Terwee (advocaat)

van de kant van de wederpartij – dhr (directeur) – mw
(personeelsfunctionaris)

van de kant van de Commissie – mw mr L.Y. Goncalves-Ho Kang You
(Kamervoorzitter) – dhr mr A.W. Heringa (lid Kamer) – dhr mr W.A. van
Veen (lid kamer) – mw mr A.K. de Jongh (secretaris Kamer).

2.4. Het oordeel is aangehouden in afwachting van de cijfers die door
de wederpartij verstrekt zouden worden in reactie op de door de
Commissie gestelde vragen. De wederpartij heeft meegedeeld dat zij niet
over alle gevraagde gegevens beschikte. Zij heeft echter op de zitting
toegezegd dat zij zoveel als zij nog redelijkerwijs zou kunnen
verzamelen aan de Commissie zou verstrekken. Zij is daarmee in gebreke
gebleven en heeft op herhaalde verzoeken van de Commissie evenmin
gereageerd.

2.5. Het oordeel is vastgesteld door een ad hoc Kamer van de Commissie
In deze Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.3.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster (geboren op 13 augustus 1949) is van 1 januari 1976
tot 1 mei 1986 bij de wederpartij in dienst geweest in de functie van
uitleen- assistent. Aan het begin van het dienstverband werkte zij 17
uur per week, per 5 november 1979 20 uur per week en per 16 augustus
1981 tot aan het einde van haar dienstverband 7 uur per week. Tijdens
haar dienstverband is verzoekster arbeidsongeschikt geworden. Op 14
oktober 1992 was zij nog steeds volledig arbeidsongeschikt. Verzoekster
was bij de aanvang van het dienstverband gehuwd.

3.2. Gedurende het dienstverband van verzoekster gold bij de
wederpartij het Pensioenreglement van de Stichting pensioenfonds
bibliotheekpersoneel van mei 1976 (hierna: het Pensioenreglement).

Blijkens artikel 1 van het Pensioenreglement dient dit reglement te
worden toegepast door “de natuurlijke- of rechtspersonen, die een of
meer openbare bibliotheken beheren en die krachtens een algemeen
geldende overheidsregeling verplicht zijn voor hun werknemers een
pensioenregeling te treffen volgens het Pensioenreglement van het
fonds” en dienen zij conform artikel 2 hun werknemers als deelnemers in
het fonds bij het bestuur aan te melden.

In artikel 2 lid 1 van het Pensioenreglement is als voorwaarde tot
deelname aan de pensioenregeling gesteld, dat medewerkers op 1 januari
van enig jaar 21 jaar of ouder moeten zijn en bovendien tenminste zes
maanden onafgebroken in dienst moeten zijn van een
werkgever-aangeslotene.

Blijkens artikel 1 van het reglement wordt onder medewerkers verstaan
de werknemers, die tenminste 21 uur per week in dienst van de
werkgever- aangeslotene zijn.

In artikel 2 lid 2 worden uitzonderingen gegeven op lid 1 van dit
artikel. Personen die direct tot het pensioenfonds kunnen toetreden,
zijn – voor zover van belang – gehuwde mannelijke medewerkers en
gehuwde vrouwelijke medewerkers die kostwinster zijn (artikel 2 lid 2
sub a en b).

3.3. Bij de wederpartij waren in de periode 1976-1986 ongeveer 600
werknemers in dienst. Hiervan zijn inmiddels velen niet meer bij de
wederpartij werkzaam en de wederpartij beschikt niet meer over de
dossiers van deze werknemers. De wederpartij is niet in staat gegevens
over deze werknemers nader te specificeren naar geslacht, omvang
dienstverband en/of pensioen-gerechtigdheid. In de functiegroep waarin
verzoekster werkzaam was, namelijk van uitleen-assistent, waren
destijds overwegend vrouwen werkzaam. Het deeltijdkarakter van de
werkzaamheden heeft volgens de wederpartij daarbij zeker een rol
gespeeld. De wederpartij erkent dat er, zowel in voltijd als in
deeltijd, meer vrouwen dan mannen bij haar in dienst zijn (toen en nu),
dit blijkt ook uit de sociale jaarverslagen van de periode na 1980. Uit
de periode daarvoor zijn weinig gegevens voorhanden.

De standpunten van partijen

3.4. Verzoekster brengt het volgende naar voren. Zij is van mening dat
de wederpartij bij het bepalen van de vereisten voor toelating tot de
pensioenregeling, direct en indirect onderscheid naar geslacht maakt en
hiermee in strijd handelt met de wetgeving gelijke behandeling.

Volgens verzoekster maakt de wederpartij direct onderscheid naar
geslacht door artikel 2 lid 2 van het Pensioenreglement toe te passen.
Dit artikel biedt voor gehuwde mannelijke medewerkers immers een
directe toetredingsmogelijkheid, terwijl voor gehuwde vrouwen de
voorwaarde wordt gesteld dat zij kostwinster moeten zijn. Indien zij
niet aan deze voorwaarde voldoen, moeten zij eerst zes maanden wachten
alvorens zij tot het pensioenfonds worden toegelaten.

Door conform artikel 2 lid l van het Pensioenreglement een
deeltijdcriterium als uitsluitingsgrond te hanteren voor deelname aan
de pensioenregeling, maakt de wederpartij indirect onderscheid naar
geslacht, aangezien dit voor vrouwen nadeliger uitwerkt dan voor
mannen. In dit verband wijst verzoekster erop dat het een feit van
algemene bekendheid is dat het overwegend vrouwen zijn die in deeltijd
werken. Verzoekster verwijst in dit verband naar macro-gegevens uit het
OESO-rapport van 1992 waarin staat vermeld dat circa 75% van de
deeltijdwerkers in Nederland vrouwen zijn. De samenstelling van de
werknemers naar geslacht en de omvang van het dienstverband zal bij de
wederpartij niet wezenlijk afwijken van de macro-gegevens uit dit
rapport.

Voor zover de Commissie er niet voor kiest om uit te gaan van “het feit
van algemene bekendheid”, wijst verzoekster erop dat meer specifieke
cijfers over het aantal vrouwelijke en mannelijke deelnemers aan de
pensioenregeling bij de wederpartij een vertekend beeld zou kunnen
opleveren. Dit omdat er naar alle waarschijnlijkheid meer vrouwen dan
mannen bij de bibliotheken werkzaam zijn.

Verzoekster stelt voor, indien de Commissie niet wil uitgaan van “het
feit van algemene bekendheid”, om een aantal andere cijfers op te
vragen, met als peildatum de jaren 1976 (toen verzoekster in dienst
trad) en 1986 (toen de arbeidsverhouding met verzoekster eindigde).

Verzoekster is van mening dat zij op grond van een aantal arresten van
het Europese Hof van Justitie recht heeft op een gelijke pensioenopbouw
en gelijke pensioenuitkeringen als ware er geen deeltijdgrens in het
Pensioenreglement opgenomen. Zij doelt hierbij op onder andere de
arresten Defrenne I en II, Worringham en Bilka. Ook wijst verzoekster
op het arrest Vroege/NCIV, dat betrekking heeft op uitsluiting van
deeltijdwerkers van een bedrijfspensioenregeling.

Indien de Commissie tot de conclusie komt dat de wederpartij in strijd
met de wet heeft gehandeld door verzoekster niet tot de
pensioenregeling toe te laten, betekent dit dat verzoekster met
terugwerkende kracht tot de pensioenregeling moet worden toegelaten.
Dit heeft tot gevolg dat verzoekster vanaf het moment van
arbeidsongeschiktheid aanspraak moet kunnen maken op een premievrije
opbouw van haar pensioen (artikel 10 van de pensioenregeling).
Verzoekster verzoekt de Commissie om hierover een standpunt te bepalen.

3.5. De wederpartij voert het volgende aan. Zij is van mening dat zij
geen onderscheid naar geslacht heeft gemaakt door verzoekster niet tot
de pensioenregeling toe te laten. Voor mannelijke en vrouwelijke
werknemers golden dezelfde voorwaarden voor toelating tot het
pensioenfonds. Verzoekster is niet aangemeld als deelneemster in het
pensioenfonds, omdat haar dienstverband minder dan 21 uur per week
bedroeg. Ook als verzoekster een man was geweest, was zij wegens de
omvang van haar dienstverband niet als deelnemer in het pensioenfonds
geaccepteerd. Voor wat betreft het kostwinnerschap geldt dat
kostwinners direct bij de datum van indiensttreding worden aangemeld,
terwijl niet-kostwinners per 1 januari van het jaar daaropvolgend
worden aangemeld. Dit laatste komt zowel bij mannen als vrouwen voor,
zo stelt de wederpartij in haar reactie op het verzoekschrift.

Voorts brengt de wederpartij naar voren dat het uitsluiten van
deeltijdwerkers van de pensioenregeling paste in het toenmalige
tijdsgewricht. Indien men de cijfers op macroniveau wil bekijken moet
ook dit aspect op macroniveau bezien. Ten slotte is de wederpartij van
mening dat zij slechts de regelingen met betrekking tot het
pensioenfonds ten uitvoer brengt.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster direct
en/of indirect onderscheid naar geslacht heeft gemaakt/maakt in strijd
met de wetgeving gelijke behandeling door haar geen toegang tot de
geldende pensioenregeling te verlenen.

4.2. De eerste vraag die rijst, is aan welke artikelen uit de wetgeving
gelijke behandeling moet worden getoetst. Daarover overweegt de
Commissie als volgt.

Op 1 maart 1975 trad de Wet gelijk loon voor vrouwen en mannen (WGL) in
werking. Deze voorzag in een Commissie die bevoegd was te oordelen over
klachten inzake de WGL. Vanaf 1980 gold de Wet gelijke behandeling van
mannen en vrouwen (WGB oud), waarbij tevens de voorloper van het
huidige artikel 7A:1637ij BW werd ingevoerd. Op 1 juli 1989 werd een
aantal wijzigingen in artikel 1637ij BW van kracht, terwijl tevens de
Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGBoud), op 1 juli 1989
werd gewijzigd. In beide wijzigingswetten was voorzien in Commissies,
die achtereenvolgens tot onderzoek en oordelen bevoegd waren bij
vermeende overtreding van genoemde wetgeving.

De WGL bepaalde in artikel 2 dat een werkgever geen onderscheid mocht
maken op het punt van de beloning. Een uitdrukkelijke uitzondering ten
aanzien van pensioenregelingen was niet opgenomen. Evenals het huidige
artikel 7A:1637ij BW bepaalde het oude artikel 1637ij BW dat een
werkgever direct (onmiddellijk) noch indirect (middelijk) onderscheid
mag maken tussen mannen en vrouwen in ondermeer de arbeidsvoorwaarden,
waaronder begrepen de beloning. Niet onder de arbeidsvoorwaarden werden
begrepen aanspraken of uitkeringen ingevolge pensioenregelingen. Uit
het bovenstaande blijkt dat eerst bij de inwerkingtreding van de WGL in
1975 specifieke wetgeving terzake van gelijke beloning van mannen en
vrouwen bestond, alsmede een Commissie die tot onderzoek en oordelen
bevoegd was.

4.3. Voor de periode na 1975 is hiervoor al vastgesteld aan welke
opeenvolgende artikelen moet worden getoetst. Vervolgens zal nagegaan
moeten worden of de Commissie bevoegd is een oordeel over het verzoek
uit te spreken. In lid 1 van artikel 7A:1637ij BW is namelijk bepaald
dat niet onder arbeidsvoorwaarden zijn begrepen uitkeringen of
aanspraken ingevolge pensioenregelingen.

Uit de wetgeschiedenis blijkt, dat de wetgever met de eerdere WGL en
voorts met artikel 7A:1637ij BW mede een volledige uitwerking heeft
willen geven aan artikel 119 EEG-Verdrag. Het EG-Hof is blijkens haar
overwegingen in de zaak Von Colson en Kamman (Hof van Justitie der
Europese Gemeenschappen, Von Colson en Kamman versus Deelstaat
Nordrhein- Westfalen, C-14/83, 10 april 1984, JUR 1984-1891) van mening
dat nationale rechters en anderen die met overheidsgezag zijn bekleed,
gehouden zijn om binnen hun bevoegdheden de wetgeving gelijke
behandeling uit te leggen en toe te passen in het licht van de
bewoordingen en objectieve doelstelling van -in dit geval- artikel 119
EEGverdrag.

Naar het oordeel van de Commissie betekent dit dat zij de
uitdrukkelijke uitzondering voor aanspraken en uitkeringen ingevolge
pensioenregelingen als gemaakt in artikel 7A:1637ij BW, moet
interpreteren in het licht van de jurisprudentie van het EG-Hof over
het loonbegrip van artikel 119 EEG- Verdrag.

Gelet op het bovenstaande vat de Commissie de uitzondering genoemd in
artikel 7A:1637ij BW zo op, dat slechts die pensioenkwesties terzake
waarvan volgens het EG-Hof geen beroep kan worden gedaan op de
rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag van de wettelijke
norm van gelijke behandeling zijn uitgesloten.

Op grond van het bovenstaande acht de Commissie zich in ieder geval
bevoegd om te onderzoeken of, en zo ja in hoeverre, de bestreden
pensioenregeling valt binnen het loonbegrip van artikel 119
EEG-Verdrag, en derhalve binnen de werkingssfeer van de wetgeving
gelijke behandeling.

4.4. Ten aanzien van de vraag, of de onderhavige pensioenregeling valt
binnen het loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag, overweegt de
Commissie als volgt.

In zijn overweging 25 in het Barber-arrest (Hof van Justitie der
Europese Gemeenschappen, Barber versus Guardian Royal Exchange
Assurance Group, C- 262/88, 17 mei 1990, Nemesis 1990, nr 116, NJ
1992-436) stelt het EG-Hof dat een pensioenregeling onder het
loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag valt, indien deze het resultaat
is van overeenstemming tussen werknemers en werkgevers of een
eenzijdige beslissing van de werkgever vormt. Voorts moet het gaan om
een regeling die geheel gefinancierd wordt door de werkgever of door
werkgever en werknemers gezamenlijk, zonder dat sprake is van enige
bijdrage van de overheid.

Deze beginselen heeft het EG-Hof reeds in het Bilka-arrest (Hof van
Justitie der Europese Gemeenschappen, Bilka-Kaufhaus versus Weber von
Hartz, C-170/84, 13 mei 1986, JUR 1989-1607) uitgesproken.

In overweging 26 van het Barber-arrest gaat het Hof nader in op de
vraag in welke gevallen pensioenregelingen voor werknemers geacht
moeten worden onder de werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag te
vallen. Daarvan is onder meer sprake indien de regeling alleen van
toepassing is op werknemers van bepaalde bedrijven of instellingen,
zodat gebondenheid aan de regeling noodzakelijkerwijs voortvloeit uit
de dienstbetrekking met de betrokken werkgever.

De onderhavige pensioenregeling voldoet aan de hiervoor genoemde
criteria. De Commissie stelt op grond van het bovenstaande vast dat de
deelname aan de onderhavige pensioenregeling onder het loonbegrip van
artikel 119 EEGVerdrag valt en derhalve, op grond van verdragsconforme
interpretatie, binnen de werkingssfeer van artikel 7A:1637ij BW.

4.5. Over de vraag vanaf welk moment de aansluiting bij een
pensioenregeling onder de norm van gelijke behandeling van de WGL en de
opeenvolgende wetgeving valt, overweegt de Commissie als volgt.

Het EG-Hof heeft in de zaken Vroege en Fisscher (Hof van Justitie der
Europese Gemeenschappen, Vroege versus NCIV Instituut voor
Volkshuisvesting BV en Stichting Pensioenfonds NCIV, C-57/93, 28
september 1994, Nemesis 1994 nr 424.

Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen, Fisscher versus Voorhuis
Hengelo BV en Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Detailhandel, C-
128/93, 28 september 1994, Nemesis 1994 nr 425) bevestigd dat niet
alleen het recht op uitkering uit hoofde van een
bedrijfspensioenregeling, maar ook het recht op aansluiting daartoe
binnen de werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag valt en dus wordt
bestreken door het in dat artikel geformuleerde discriminatieverbod. In
genoemde uitspraken heeft het EG-Hof voorts aangegeven dat er voor het
recht op aansluiting geen bijzondere beperking in de tijd geldt, en dat
dit recht derhalve vanaf 8 april 1976, de datum van het Defrenne II
arrest (Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen, Defrenne versus
Belgische luchtvaartmaatschappij NV Sabena (II), C-43/75, 8 april 1976,
NJ 1976-510) waarin het Hof voor het eerst de rechtstreekse werking van
artikel 119 EEG-Verdrag heeft erkend, kan worden ingeroepen. Het Hof
wijst er echter uitdrukkelijk op, dat recht op aansluiting bij de
pensioenregeling mede betekent dat ook over de betrokken periode
(alsnog) premies moeten worden betaald, ook door de werknemer indien
het Pensioenreglement een werknemersbijdrage voorschrijft.

Het bovenstaande betekent dat onderscheid op grond van geslacht met
betrekking tot aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling in strijd
is met de wetgeving gelijke behandeling/WGL vanaf 8 april 1976.

4.6. Vervolgens komt de Commissie toe aan de vraag of de wederpartij in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling heeft gehandeld/handelt
door verzoekster van het Pensioenreglement uit te sluiten.

Allereerst zal de Commissie ingaan op de vraag of er sprake is van
direct onderscheid naar geslacht. Het Pensioenreglement stelt aan
gehuwde vrouwen een voorwaarde om direct (zonder een wachttijd van zes
maanden) tot het pensioenfonds te kunnen toetreden, namelijk dat zij
kostwinster moeten zijn. Voor gehuwde mannen geldt deze voorwaarde
niet. Verzoekster is door deze voorwaarde in haar belang getroffen,
aangezien zij vanaf 10 juli 1968 was gehuwd.

4.7. De Commissie is van oordeel dat de tekst van artikel 2 lid 2 sub b
in samenhang met sub a van het Pensioenreglement in strijd is met de
WGB, aangezien daarin direct onderscheid naar geslacht wordt gemaakt
doordat er aan vrouwen een extra voorwaarde voor directe toetreding tot
het pensioenfonds wordt gesteld die aan mannen niet wordt gesteld.

4.8. De wederpartij stelt overigens in haar reactie op het
verzoekschrift dat zij de desbetreffende bepaling niet naar de letter
heeft toegepast. Zij heeft het criterium kostwinnerschap zowel bij
gehuwde mannen als bij gehuwde vrouwen gehanteerd om te bepalen welke
werknemers direct bij het pensioenfonds werden aangemeld. Zij heeft
derhalve geen direct onderscheid naar geslacht gemaakt.

4.9. De Commissie heeft vanwege het ontbreken van relevante gegevens
geen onderzoek in kunnen stellen naar de wijze waarop artikel 2 lid 2
sub b in samenhang met sub a van het pensioenreglement in de praktijk
is toegepast. De Commissie wil er wel op wijzen dat door het hanteren
van het criterium kostwinnerschap indirect onderscheid zou kunnen
worden gemaakt indien dit nadeliger uitwerkt voor leden van een
geslacht. De Commissie is echter niet in staat hierover een oordeel uit
te spreken.

4.10. Vervolgens zal de Commissie de vraag beantwoorden of er sprake is
van indirect onderscheid naar geslacht, doordat de pensioenregeling die
tijdens het dienstverband van verzoekster gold, bepaalde dat
deeltijdwerkers niet daaraan konden deelnemen.

In het arrest van het EG-Hof inzake Vroege wordt in rechtsoverweging 17
gesteld dat wanneer de uitsluiting deeltijdwerkers betreft, artikel 119
van het EEG-Verdrag slechts wordt geschonden wanneer die maatregel een
veel groter aantal vrouwen dan mannen betreft, tenzij de werkgever
aantoont dat bedoelde maatregel haar verklaring vindt in factoren die
objectief gerechtvaardigd zijn en niets van doen hebben met
discriminatie op grond van geslacht. In dit verband wordt verwezen naar
het Bilka- arrest.

Verzoekster meent dat de hantering van een deeltijd criterium als
uitsluitingsgrond voor deelname aan de pensioenregeling, indirect
onderscheid naar geslacht oplevert, aangezien de toepassing daarvan
nadeliger uitwerkt voor vrouwen dan voor mannen. Verzoekster draagt
geen concrete cijfers aan ter staving van haar standpunt, maar beroept
zich erop – zoals hiervoor al uiteengezet – dat het een feit van
algemene bekendheid is dat het overwegend vrouwen zijn die in deeltijd
werken. Dit levert volgens haar een vermoeden van indirect onderscheid
op.

De Commissie heeft de wederpartij gevraagd om een aantal nadere cijfers
over de jaren 1975 tot en met 1986. De wederpartij heeft zoals gesteld
geen nadere cijfers aan de Commissie overgelegd. De Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid heeft reeds in eerdere
gevallen geoordeeld dat bij gebreke aan specifieke cijfers de situatie
beoordeeld kan worden op grond van feiten van algemene bekendheid
(Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid,
oordeelnummer 466-93-34, 30 september 1993, oordeelnummer 529-9340, 18
oktober 1993, oordeelnummer 614-93-57, 31 december 1993). Ook in deze
zaak gaat de Commissie uit van het feit van algemene bekendheid dat
meer vrouwen dan mannen in deeltijd werken. Door de wederpartij is niet
aangevoerd, noch aangetoond dat de situatie bij haar zou afwijken van
het algemene beeld (In herinnering wordt geroepen dat de wederpartij in
gebreke is gebleven om nadere gegevens te verschaffen). Integendeel,
tussen partijen is onbetwist dat bij de wederpartij meer vrouwen dan
mannen in deeltijd werkten. Hieruit leidt de Commissie af dat door de
uitsluiting van deeltijdwerkers van deelname aan de pensioenregeling
vermoedelijk meer vrouwen dan mannen nadelig worden getroffen.

4.11. De Commissie is op grond van het vorenstaande van oordeel dat er
een vermoeden rijst dat de wederpartij indirect onderscheid naar
geslacht heeft gemaakt. Nu een vermoeden van indirect onderscheid is
vastgesteld, zal onderzocht moeten worden of er sprake is van een
objectieve rechtvaardigingsgrond. Onder een objectieve
rechtvaardigingsgrond verstaat de Commissie (Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, oordeelnummer 1-90-10,
5 maart 1990. Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, Bilka-
Kaufhaus versus Weber von Hartz, C-170/84, 13 mei 1986, JUR 1986-1607.
Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen, Rinner-Kuhn versus FWW
Spezial Gebaudereinigung GmbH & Co. KG, C-171/88, 13 juli 1989, JUR
1989-2743). – dat onderscheid gemaakt wordt om een objectief
gerechtvaardigd doel te dienen en – daartoe middelen zijn gekozen die
geschikt en noodzakelijk zijn om dit doel te bereiken, terwijl – dit
doel niet is te bereiken op andere wijze waarbij geen indirect
onderscheid naar geslacht wordt gemaakt.

De wederpartij heeft geen specifieke rechtvaardigingsgronden aangevoerd
doch slechts de algemene rechtvaardiging dat de uitsluiting van
deeltijdwerkers paste in het toenmalige tijdsgewricht. Voorts heeft de
wederpartij gesteld dat zij het Pensioenreglement slechts uitvoert.
Deze argumenten kunnen niet als objectieve rechtvaardigingsgronden
dienen, omdat zij niet aan de hiervoor gestelde eisen voldoen. De
wederpartij heeft voorts een eigen verantwoordelijkheid om de wetgeving
gelijke behandeling na te leven. Nu er geen sprake is van een
objectieve rechtvaardigingsgrond concludeert de Commissie dat de
wederpartij indirect onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd
met de wetgeving gelijke behandeling.

4.12. Tot slot heeft verzoekster aan de Commissie verzocht om een
standpunt te bepalen over de premievrije opbouw van haar pensioen
tijdens haar arbeidsongeschiktheid (conform artikel 10 van het
Pensioenreglement).

De Commissie is niet bevoegd te bepalen of verzoekster daar wel of niet
voor in aanmerking komt. Aangezien de Commissie oordeelt dat
uitsluiting van verzoekster van het Pensioenreglement in strijd met de
wet is, spreekt het voor zich dat bij aansluiting het Pensioenreglement
integraal op verzoekster van toepassing dient te zijn.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Stichting Openbare
Bibliotheek Amsterdam te Amsterdam in strijd met artikel (7A:)1637ij BW
(oud) jegens mevrouw :

Direct onderscheid heeft gemaakt naar geslacht door in artikel 2 lid 2
van het Pensioenreglement aan de directe toelating van gehuwde vrouwen
tot de pensioenregeling de voorwaarde te verbinden dat zij kostwinner
moesten zijn, welke beperkende voorwaarde voor gehuwde mannelijke
medewerkers niet gold.

Indirect onderscheid heeft gemaakt naar geslacht door haar uit te
sluiten van deelname aan de pensioenregeling vanwege een dienstverband
van minder dan 21 uur per week.

Rechters

mw mr L.Y. Goncalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter), dhr mr A.W.Heringa (lid Kamer), dhr mr W.A. van Veen (lid kamer), mw mr A.K. deJongh (secretaris Kamer)