Instantie: President rechtbank Amsterdam, 18 mei 1995

Instantie

President rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Eiseres treedt mede op namens zes slachtoffers die aan haar een lastgeving
hebben afgedragen. Gedaagde heeft samengewoond met de moeder van eiseres.
Gedaagde heeft zeven jaar lang de slachtoffers stelselmatig seksueel
misbruikt. De kinderen waren toen tussen de 7 en 13 jaar oud. Eiseres vordert
namens de andere vrouwen een voorschot op de immateriële schadevergoeding van
ƒ 35 000. Gedaagde betwist het seksueel misbruik en meent dat deze zaken zijn
verjaard.
De president concludeert dat de vordering van vijf slachtoffers is verjaard.
Van twee slachtoffers is de zaak nog niet verjaard. De president wijst hun
vordering van ƒ 5000 voorschot op de immateriële schadevergoeding toe.

Volledige tekst

Verloop van de procedure:
Ter terechtzitting van 2 mei 1995 heeft eiseres gesteld en gevorderd
overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding.
Gedaagde heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde
voorziening.
Na verder debat hebben partijen stukken, waaronder van de zijde van eiseres
producties en van de zijde van gedaagde pleitnotities, overgelegd voor
vonniswijzing.
Gronden van de beslissing:
1. In dit vonnis wordt uitgegaan van de volgende feiten:
a. Blijkens ongedateerde lastgevingsovereenkomsten hebben
M.B.P., geboren 10 mei 1960,
S.M.V., geboren op 15 november 1963,
S.M.V., geboren op 11 november 1966,
L.M.E., geboren op 28 oktober 1960,
D.C.E., geboren op 19 november 1963,
S.M.E., geboren op 22 augustus 1965,
aan eiseres, die zelf is geboren op 16 juli 1962, last gegeven een
rechtsvordering tegen gedaagde in te stellen om een voorschot van ƒ 5000 op
de door ieder van de lastgeefsters ten gevolge van gesteld onrechtmatig
handelen van gedaagde geleden immateriële schade te verkrijgen.
b. Gedaagde heeft samengewoond met de moeder van eiseres en M.P.S. en S.V.
zijn achternichtjes van eiseres, en L, D en S.E. zijn nichtjes van eiseres.
In de periode van 1967 tot 1974 hebben de zusjes V. en E. geregeld bij het
gezin van de moeder van eiseres gelogeerd.
c. In 1974 heeft de moeder van eiseres de samenwoning met gedaagde verbroken.
d. Eiseres en de door haar vertegenwoordigde vrouwen, die allen ter zitting
aanwezig waren, hebben schriftelijke verklaringen afgelegd waarin zij stellen
door gedaagde in de periode gelegen tussen 1967 en 1974 stelselmatig seksueel
te zijn misbruikt. Gedaagde heeft volgens de verklaringen daarbij ontucht
gepleegd en, met uitzondering van L. en D.E., geslachtsgemeenschap met de
meisjes gehad. De leeftijden van de meisjes lagen destijds tussen de 7 en 13
jaar.
2. In dit geding vordert eiseres, mede namens de andere vrouwen, gedaagde te
veroordelen tot betaling van een voorschot van ƒ 35 000 op de door hen
geleden immateriële schade. Zij stelt daartoe dat, nadat haar moeder het
seksueel misbruik had ontdekt en gedaagde daarom uit huis had gezet, er binnen
de familie niet meer over de voorvallen is gesproken. Er rustte een taboe op
het onderwerp. Aangifte bij de politie is niet gedaan. Pas in 1994 heeft S.V.
hierover contact met de andere vrouwen opgenomen nadat zij sinds kort in
therapie was gegaan. Toen werd het onderwerp weer bespreekbaar, werden zij
zich bewust van de geleden schade en kwamen de vrouwen op het punt hun
traumatische jeugdervaringen te verwerken. Vanaf 1994 is de verjaringstermijn
bedoeld in artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gaan lopen.
Voor de verwerking van hun ervaringen is het onder meer van belang dat
gedaagde op zijn daden wordt aangesproken. Zij hebben allen grote immateriële
schade geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van gedaagde, aldus
eiseres.
3. Gedaagde heeft het gestelde seksuele misbruik betwist. De gestelde feiten
zijn ook nooit aan justitie voorgelegd, wat toch voor de hand had gelegen bij
dergelijke ernstige strafbare feiten.
Afgezien daarvan zijn de gestelde feiten ook inmiddels verjaard. Een en ander
zou zich immers 20 jaar geleden hebben voorgedaan. Gedaagde wijst daartoe op
het bepaalde in artikel 69 sub d, artikel 73 en 173 Overgangswet Nieuw BW.
Alle vereisten voor het aannemen van aansprakelijkheid krachtens
onrechtmatige daad, zouden in 1974 reeds zijn vervuld. Eiseres noch een van
de andere vrouwen hebben na 1974 tot nu toe de verjaring van hun
gepretendeerde vorderingsrechten gestuit. De ernst van de beschuldigingen
nopen tot een grondig onderzoek, waartoe dit geding zich niet leent, aldus
gedaagde.
4. Ingevolge artikel 73 Overgangswet is de huidige wet van toepassing, te
weten artikel 3:310 BW in het bijzonder lid 4 – dat bij wet van 7 juli 1994,
Staatsblad 529 is toegevoegd – evenals artikel 71 lid 1 aanhef en 3 van het
Wetboek van Strafrecht (Sr). Dit systeem brengt mee dat een vordering in
ieder geval verjaart door verloop van een termijn die in artikel 3:310 lid 4
BW afhankelijk wordt gemaakt van het bestaan van het recht tot
strafvordering.
Voorzover het hier gaat om het misdrijf van artikel 244 Sr, waarop een
maximale gevangenisstraf is gesteld van 12 jaar, verjaart het recht tot
strafvordering volgens artikel 70 aanhef en sub 3 Sr na 12 jaar, welke
termijn ingevolge artikel 71 lid 1 aanhef en sub 3 Sr aanvangt op de dag na
die waarop de eisende partij 18 jaar is geworden. Dit komt erop neer dat na
het 29ste levensjaar de rechtsvordering in ieder geval is verjaard, voorzover
de verjaringstermijn niet is gestuit. Van dit laatste is in dit geding niet
gebleken.
Dit betekent dat in elk geval vooralsnog is gebleken dat het recht op
strafvordering en dus ook de op 21 april 1995 ingestelde rechtsvordering tot
schadevergoeding van M.D.P., M.B.P., S.M.V., L.M.E., D.C.E. is verjaard, nu
zij allen zijn geboren voor 21 april 1965. Zij zijn in hun vorderingen om die
reden niet ontvankelijk.
Deze verjaringsregel is niet van toepassing op S.M.V. en S.M.E., die
respectievelijk zijn geboren op 11 november 1966 en 22 augustus 1965. Op hen
is van toepassing de in artikel 3:310 lid 1 BW neergelegde regel dat de
rechtsvordering verjaart door verloop van vijf jaar na de dag volgende op die
waarop de benadeelde met (onder meer) de schade bekend is geworden.
5. S.M.V. en S.M.E. hebben beiden tegenover de betwisting van gedaagde, die
niet heeft ontkend tot 1974 met de moeder van eiseres te hebben samengewoond
en dat zij geregeld in het gezin dat gedaagde met de moeder van eiseres en
haar kinderen vormde, kwamen logeren, voldoende aannemelijk gemaakt dat
gedaagde met hen gemeenschap heeft gehad toen zij de leeftijd van 12 jaar nog
niet hadden bereikt. Dit blijkt genoegzaam uit hun schriftelijke verklaringen
in verband met de verklaringen van de andere genoemde vrouwen, die ter
zitting ook zijn gehandhaafd.
6. Ook is voldoende aannemelijk gemaakt dat zij zich eerst in de laatste
jaren bewust zijn geworden van de psychische schade, die hun daardoor is
berokkend en zij dus met die schade bekend zijn geworden. Ten opzichte van
hen gaat het beroep op verjaring dus niet op.
7. De te hunnen behoeve gevorderde bedragen aan schadevergoeding van ƒ 5000
zijn door gedaagde op zichzelf niet aangevochten en komen als vergoeding van
immateriële schade ook redelijk en billijk voor. Zij zullen bij wijze van
voorschot worden toegewezen, nu op basis van het voorgaande met aanzienlijke
mate van waarschijnlijkheid valt aan te nemen dat deze vorderingen in een
bodemprocedure zullen worden toegewezen
8. Nu de vordering deels wordt toegewezen en deels wordt afgewezen, zullen de
proceskosten als na te melden worden gecompenseerd.
9. Het bedrag tot voldoening waarvan gedaagde zal worden veroordeeld, geldt
als voorschot ter nadere verrekening met hetgeen hij ten gronde zal blijken
verschuldigd te zijn.
Beslissing:
1. Veroordeelt gedaagde aan eiseres te betalen ƒ 10000 (tienduizend gulden),
als voorschot op de door haar lastgeefsters S.M.V. en S.M.E. geleden
immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 april 1995
tot de dag van voldoening.
2. Compenseert de proceskosten tussen partijen in dier voege dat iedere
partij de eigen kosten draagt.
3. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
4. Wijst het meer of anders gevorderde af.

Rechters

Mr. R. Orobio de Castro