Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 18 mei 1995

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Partijen woonden sinds 1988 samen en zijn in juni 1990 met elkaar
getrouwd. Op 22 september 1993 is de echtscheiding tussen hen
uitgesproken. De vrouw is geboren in 1962, de man in 1940. De man is
arbeidsgeschikt met uitzondering van zwaar lichamelijk werk. Hij heeft
geen sollicitatieplicht. De vrouw werkt als politie-agente. Er zijn geen
kinderen. De alimentatie van ƒ 1.000,= per maand zoals door de rechtbank
is bepaald, is volgens het Hof in overeenstemming met de wettelijke
maatstaven.

Volledige tekst

1. Het geding in hoger beroep

1.1. Bij dagvaarding van 8 december 1993 is de vrouw in hoger beroep
gekomen van de door de rechtbank te Utrecht onder rolnummer 13832 FA Za
92-2367 tussen partijen gewezen en op 28 april en 22 september 1993
uitgesproken vonnissen.

1.2. De vrouw heeft bij memorie drie grieven tegen het vonnis van 22
september 1993 aangevoerd en voor zover nog van belang geconcludeerd dat
het hof -kort gezegd- de vordering van de man tot betaling van een
uitkering tot zijn levensonderhoud zal afwijzen althans de op ƒ 1.000,=
vastgestelde uitkering op een lager bedrag zal bepalen, met compensatie
van de kosten in beide instanties.

1.3. De man heeft bij memorie van antwoord, met producties, de juistheid
van de grieven bestreden.

1.4. Hierop is een comparitie van partijen gelast die op 23 november 1994
is opgehouden. Van het aldaar verhandelde is proces-verbaal opgemaakt. De
stukken die door de raadslieden van partijen op voorhand aan de
raadsheer-commissaris zijn toegestuurd, zijn bij die gelegenheid in de
proces-dossiers gevoegd.

1.5. De vrouw heeft daarna nog bij akte haar eis beperkt op de wijze als
hierboven onder 1.2. weergegeven.

1.6. Tenslotte hebben partijen onder overlegging van de stukken van het
geding in beide instanties arrest gevraagd. De inhoud van deze stukken
geldt als hier overgenomen.

2. De grieven

Deze luiden als volgt:

Grief I Ten onrechte heeft de rechtbank onder 3.2. de navolgende feiten
vastgesteld. “Fysiotherapie gaf geen baat, terwijl de behandelend
specialist hem, gezien zijn nog te jonge leeftijd daarvoor een prothese
afraadde. Op advies van het Arbeidsbureau is de man enige tijd geleden
medisch gekeurd waarbij hij niet in staat werd verklaard tot het
verrichten van zwaar werk en werk boven zijn hoofd.”

Grief II Ten onrechte heeft de rechtbank onder 3.4. overwogen dat de man
gezien zijn leeftijd, ervaring en handicap thans niet in staat moet worden
geacht zich voldoende inkomsten uit arbeid te verwerven om geheel in zijn
levensonderhoud te voorzien en onder 3.5. dat de behoefte van de man
vaststaat en er geen aanleiding is om de door de vrouw bepleite matiging
op grond van artikel 1:399 BW toe te passen.

Grief III Ten onrechte heeft de rechtbank onder 3.6. overwogen dat de
vrouw in staat is om ƒ 1.000,= per maand te voldoen aan de man voor zijn
levensonderhoud.

3. De feiten en omstandigheden

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel onvoldoende betwist
alsmede op grond van de overgelegde stukken en hetgeen ter comparitie van
partijen in hoger beroep is verklaard, staat het volgende tussen partijen
vast.

3.1. Partijen woonden sinds 1988 samen en zijn in juni 1990 met elkaar
gehuwd. Bij het vonnis waarvan beroep van 22 september 1993 is de
echtscheiding tussen hen uitgesproken. Ten tijde van de comparitie van
partijen in hoger beroep was dat vonnis nog niet ingeschreven in de
registers van de burgerlijke stand.

3.2. De vrouw, geboren op 21 maart 1962, is alleenstaand. Zij is werkzaam
als politie-agente. Haar belastbaar loon over 1994 bedroeg tot en met
oktober 1994 rond ƒ 51.515,=. Haar salaris bedroeg in de maand oktober
1994 ƒ 3.452,= bruto. Daarnaast ontving zij een vaste en een variabele
inconveniententoeslag, diverse overwerkvergoedingen en de
overhevelingstoeslag. Na aftrek van diverse heffingen en premies resteerde
rond ƒ 3.010,= netto. Volgens deze loonstrook bedraagt de belaste
werkgeversbijdrage in haar ziektekosten rond ƒ 202,= per maand. Zij
ontvangt vakantiegeld. De premie ziektekosten bedraagt, inclusief de
wettelijke bijdragen, rond ƒ 265,= per maand. Het eigen risico bedraagt
ƒ 350,= per jaar. De huur bedraagt rond ƒ 730,= per maand. Het doorlopend
krediet, in verband waarmee zij ƒ 200,= per maand betaalde is inmiddels
afgelost.

3.3. De man, geboren op 27 maart 1940, is alleenstaand. Hij ontvangt een
R.W.W. uitkering, welke rond de ƒ 1.243,= bruto per maand bedraagt. Daarop
strekt kennelijk de door de vrouw in het kader van de voorlopige
voorzieningen betaalde uitkering tot levensonderhoud van ƒ 615,= in
mindering. Hij is ziekenfondsverzekerd. Aan huur betaalt hij rond ƒ 308,=
per maand. Hij heeft een machinistendiploma en een diploma MTS
elektrotechniek en werktuigbouwkunde. Hij heeft gedurende vijf jaren
voorafgaand aan zijn faillissement in 1981 een horecabedrijf gehad. Het
faillissement is opgeheven wegens gebrek aan baten. Na het faillissement
heeft hij via een uitzendbureau incidenteel als ober/kelner gewerkt. Vanaf
1985.1986 is hij als machinist gaan varen voor buitenlandse
maatschappijen.

Hij heeft in ieder geval voor het huwelijk als machinist in het buitenland
gewerkt. Tijdens het huwelijk heeft hij gedurende een periode van enige
maanden op een schip reparatiewerkzaamheden verricht. Hij heeft niet meer
gewerkt na 1991. Hij heeft sinds 1968 last van zijn linkerelleboog.
Volgens de verklaring van de orthopedisch chirurg Dr. W.H.J. Derks van 10
november 1992 waren in augustus 1992 de klachten aan schouder en elleboog
toegenomen en is er sprake van een ernstige artorse aan de elleboog. De
Gemeentelijke Gezondheidsdienst in Rotterdam heeft op 4 maart 1993 een
medisch advies uitgebracht; daarin wordt verklaard dat de man
arbeidsgeschikt is met uitzondering van zwaar lichamelijk werk en
overwegend bovenhandse werkzaamheden. Hij is ingeschreven bij een
arbeidsbureau. Hij komt gelet op zijn leeftijd niet meer in aanmerking
voor herscholing. Hij heeft geen sollicitatieplicht.

4. Beoordeling

4.1. Tegen het vonnis van 28 april 1993 zijn geen grieven aangevoerd. De
vrouw is dan ook niet ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover dit
tegen dat vonnis is gericht.

4.2. De grieven I en II lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Het
daarin vervatte betoog van de vrouw komt er op neer dat de fysieke
gesteldheid van de man er niet aan in de weg staat dat hij door arbeid in
eigen levensonderhoud voorziet. Nu de man volgens de vrouw tijdens het
huwelijk en na verbreking van de samenwoning van partijen geweigerd heeft
om werk te zoeken -behoudens de perioden dat hij in het buitenland als
machinist heeft gewerkt-, is zijn behoefte aan een uitkering tot
levensonderhoud aan hemzelf te wijten. De voortdurende weigering van de
man vast werk te zoeken is een omstandigheid waarmee rekening dient te
worden gehouden bij de bepaling van de uitkering tot levensonderhoud dan
wel een omstandigheid die tot matiging van de onderhoudsverplichting dient
te leiden, aldus de vrouw.

4.3. Gelet op de verklaring van dr Derks en het advies van de
Gemeentelijke Gezondheidsdient te Rotterdam staat voldoende vast dat de
artrose waaraan de man lijdt er aan in de weg staat dat hij de
werkzaamheden verricht waarvoor hij geschoold is. Dit in aanmerking
genomen en gelet op de leeftijd van de man, de situatie op de arbeidsmarkt
alsook op het feit dat hij niet voor herscholing in aanmerking komt, is
thans niet te verwachten dat hij nog andersoortig werk zal vinden. De
behoefte van de man aan een uitkering tot levensonderhoud staat daarmee
vast.

4.4. Nu de man sedert zijn faillissement in de periode voor en tijdens het
huwelijk van partijen nimmer een vast dienstverband heeft gehad en vanaf
1985/1986 slechts incidenteel in het buitenland heeft gewerkt kan niet
gezegd worden dat de man, door thans een uitkering tot levensonderhoud te
verlangen, de vrouw zo kwetsend bejegend dat van haar niet kan worden
gevergd dat zij zulk een uitkering betaalt. Daaraan kan niet afdoen dat
de vrouw, naar zij stelt, tijdens het huwelijk de man er regelmatig op
heeft aangesproken dat hij niet gewoon werkte en dat de passieve houding
van de man voor haar de directe aanleiding is geweest tot de
echtscheiding. Het in dit verband door de vrouw gedane bewijsaanbod dient
als niet ter zake doende te worden gepasseerd.

4.5. Voor zover de vrouw heeft betoogd dat de rechtbank onder de gegeven
omstandigheden de alimentatie op de voet van artikel 1:399 BW had moeten
matigen miskent zij dat dit artikel niet geldt voor de
onderhoudsverplichting van echtgenoten en gescheiden echtgenoten. Ook
overigens is er, gelet op het bovenoverwogene, geen reden tot matiging.

4.6. Gelet op hetgeen onder 4.2. tot en met 4.4. is overwogen, treffen de
grieven I en II geen doel.

4.7. Anders dan de vrouw betoogt, zal bij de bepaling van haar draagkracht
rekening worden gehouden met de onregelmatigheidstoeslagen en
inconvenienten, nu deze structureel van aard zijn.

4.8. Voor zover al juist is dat partijen tijdens het huwelijk niet alleen
van het inkomen van de vrouw hebben geleefd, omdat de man zo nu en dan
over flinke inkomsten beschikte, is dat geen omstandigheid op grond
waarvan bij de bepaling van de uitkering tot levensonderhoud slechts
gedeeltelijk met het inkomen van de vrouw rekening gehouden dient te
worden. Het betoog van de vrouw terzake vindt geen steun in het recht.

4.9. Op grond van de feiten en omstandigheden die hierboven onder 3. zijn
vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen is de uitkering tot
levensonderhoud van ƒ 1.000,= per maand, zoals door de rechtbank bepaald,
in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Grief III faalt dus ook.

4.10. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. Nu partijen
echtelieden zijn zullen de proceskosten op de gebruikelijke wijze
gecompenseerd worden.

5. Beslissing

Het hof:

verklaart de vrouw niet ontvankelijk in het beroep, voor zover gericht
tegen het vonnis van 28 april 1993;

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep van 22 september 1993;

compenseert de kosten van het hoger beroep aldus, dat iedere partij de
eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs. Verspyck Mijnssen, De Vreeze-Oostvogel en Streefkerk