Instantie: Rechtbank Zutphen, 11 mei 1995

Instantie

Rechtbank Zutphen

Samenvatting


Een schouwburg heeft het arbeidscontract van een aantal garderobedames
niet verlengd op grond van hun leeftijd. De schouwburg had besloten een
maximumleeftijd van 42 jaar in te stellen voor garderobedames. De door
de schouwburg aangevoerde reden, het voorkomen van verminderde
werkmotivatie, is door de rechtbank niet geaccepteerd als redelijke en
objectieve grond voor het gemaakte onderscheid. Functioneren van
werknemers is afhankelijk van de persoon en niet in een algemene regel
vast te leggen. De rechtbank oordeelt dat het beroep op de
leeftijdsgrens van 42 jaar naast leeftijdsdiscriminatie ook indirecte
discriminatie van vrouwen inhoudt.

Volledige tekst

1. Het verloop van de procedure

In eerste aanleg

Dit verloop blijkt uit: -de vonnissen d.d. 11 maart 1992 en 10 maart
1993 van de kantonrechter te Apeldoorn, gewezen onder rolnummer 123.92.

In het beroep

Dit verloop blijkt uit: -het exploit van dagvaarding d.d. 8 juni 1993,
waarbij S in hoger beroep is gekomen van vorenbedoeld vonnis d.d. 10
maart 1993 van de kantonrechter, dat hieraan wordt gehecht; -de memorie
van grieven; -de memorie van antwoord.

2. De ontvankelijkheid

Het hoger beroep is tijdig ingesteld en het vonnis waarvan beroep is
daarvoor vatbaar, zodat S derhalve in zoverre in het hoger beroep kan
worden ontvangen.

3. De vaststaande feiten in hoger beroep

De volgende feiten zijn thans voor de beoordeling van het geschil van
belang:

3.1. S is vanaf het jaar 1980 tot en met 4 juli 1991 bij het Centrum
werkzaam geweest als garderobiere in de schouwburg “Orpheus”. S werkte
een wisselend aantal uren per week, afhankelijk van de activiteiten die
plaatsvonden in de schouwburg. Gedurende de maanden juli en augustus
van elk jaar is de schouwburg in beginsel gesloten. In deze periode
ontving S geen loon. De schouwburg maakt jaarlijks gebruik van de
diensten van ongeveer vijf garderobieres en vijftien zaaldames.

3.2 Bij brief van 5 maart 1991 heeft het Centrum S onder meer het
volgende medegedeeld:

“(…) Voor de goede orde bevestigen wij hiermede ons gesprek met u op 1
oktober 1990 (…). Wij deelden u mede dat wij wat betreft de
personele bezetting van de garderobedienst een maximum leeftijdsgrens
hebben vastgesteld van 42 jaar.

Dit betekent voor u (…) die deze leeftijd reeds hebt bereikt dat u
uw werkzaamheden bij ons aan het einde van het seizoen ’90-91, ca. juni
1991, definitief zult beeindigen.

Gelet op het feit dat zij u per seizoen in een los dienstverband op
oproepbasis voor de garderobedienst inzetten, zegden wij u toe nog een
seizoen (’90-’91) van uw diensten gebruik te willen maken.

3.3 Bij brief van 12 maart 1991 deelt S onder meer het volgende mede:
“( …) Op 5 maart 1991 werd mij door u ontslag aangezegd per juni
1991. Met dit ontslag kan ik geen genoegen nemen. De door u aangevoerde
redenen vind ik onvoldoende. Bovendien hebt u geen ontslagvergunning
van de directeur van het gewestelijk arbeidsbureau. Het aangezegde
ontslag is dus nietig; derhalve blijft mijn dienstverband met u bestaan
en blijf ik mijn arbeid te uwer beschikking stellen. ( …)”

3.4 Het Buro voor Rechtshulp deelt bij brief van 27 maart 1991 aan het
Centrum namens S en een van haar collega’s onder meer het volgende
mede: “( …) Het door u aangezegde ontslag is derhalve nietig, daar u
niet beschikt over een ontslagvergunning. ( …). Klienten beroepen
zich uitdrukkelijk op deze nietigheid en blijven aanspraak maken op
doorbetaling van hun salaris ( …) ( …). Zij houden zich
vanzelfsprekend beschikbaar, zo u hen daartoe uitnodigt, hun
werkzaamheden te hervatten. ( …)”.

3.5 Op 20 november 1991 verscheen onder meer een artikel in de Nieuwe
Apeldoornse Courant onder de kop: “Orpheus zet werknemers van 48 en 44
jaar op straat; St. wil ‘geen oma’s in de garderobe”.

3.6 De Raad van Commissarissen van het Centrum is op 25 november 1991
naar aanleiding van de onder 3.5 vermelde publikatie in een extra
vergadering bijeengekomen. De directeur van het Centrum heeft
vervolgens besloten geen leeftijdsgrenzen meer te hanteren. Aan dit
besluit werd geen terugwerkende kracht verleend.

3.7 In een brief aan de Raad van Commissarissen gedateerd 26 november
1991 van S en een collega is onder meer het volgende opgenomen: “(
..) Tot slot delen wij u mede dat we ons in de toekomst weer gaarne
beschikbaarstellen voor het verrichten van de ons “afgenomen”
werkzaamheden. Onze verknochtheid aan en plezier in het werk zullen
borg staan voor een adekwate vervulling van de werkzaamheden. ( …)”.

3.8 De raadsvrouwe van S heeft bij brief van 9 december 1991 aan het
Centrum onder meer het volgende medegedeeld: “( …). Onze klientes
zelf hebben reeds geprotesteerd tegen deze beeindiging en namens hen
werd al eerder nietigheid van het ontslag ingeroepen. ( …). Dit maakt
het ontslag kennelijk onredelijk, terwijl er bovendien sprake is van
onrechtmatig handelen. Op grond hiervan bent u clientes een
schadevergoeding verschuldigd. Zij kunnen daarnaast hun herplaatsing
vorderen. ( …)”.

3.9 Op 14 januari 1992 heeft S de onderhavige procedure aanhangig
gemaakt door dagvaarding van het Centrum voor de kantonrechter te
Apeldoorn.

3.10 Het Centrum deelt bij brief van 18 februari 1992 aan S onder meer
het volgende mede: “( …). Onze advocaat heeft uw advocate op 21
januari j.l. laten weten dat u uw werkzaamheden kunt hervatten. Het
stelt ons teleur dat u dit aanbod hebt afgeslagen. Alvorens onze
advocaat op te dragen gerechtelijk verweer tegen uw vordering op te
voeren, wil ik van u vernemen of u, gelet op ons aanbod u volledig
schadeloos te stellen en u de gelegenheid te geven uw werk weer te
verrichten -( …)- niet, eventueel alsnog, op ons aanbod wilt ingaan.
( …)”

4. De omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep

4.1 S vordert dat de rechtbank het vonnis van de kantonrechter te
Apeldoorn op 10 maart 1993 gewezen tussen S als eiseres en het Centrum
als gedaagde zal vernietigen en opnieuw rechtdoende uitvoerbaar bij
voorraad: Primair: a) voor recht te verklaren dat sprake is van een
arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd; b) het Centrum te veroordelen
tot betaling van een (im)materiele schadevergoeding van ƒ 100.00,=
althans tot een zodanig bedrag als de rechtbank billijk acht, op grond
van het feit dat het Centrum de dienstbetrekking kennelijk onredelijk
heeft doen eindigen; Subsidiair: c) het Centrum te veroordelen tot
betaling van een (im)materiele schadevergoeding van ƒ 100.000,= althans
tot een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, op grond van
wanprestatie; Meer subsidiair: d) het Centrum te veroordelen tot
betaling van een (im) materiele schadevergoeding van ƒ 100.00,= althans
een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, op grond van
onrechtmatige daad, met veroordeling van het Centrum tot betaling van
de wettelijke rente over de gevorderde bedragen vanaf de datum van
betekening van de dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag van
betaling, met veroordeling van het Centrum in de kosten van beide
instanties.

4.2 Het Centrum concludeert dat de rechtbank het bestreden vonnis van
de kantonrechter – met verbetering van de gronden- zal bevestigen met
veroordeling van S in de kosten van beide procedures.

4.3. Door de grieven en de daarop gegeven toelichting wordt de zaak in
hoger beroep in volle omvang aan de rechtbank voorgelegd.

4.4 S legt aan haar vorderingen de volgende stellingen ten grondslag.

4.4.1 S is op 16 december 1980 bij het Centrum in dienst getreden op
basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Wanneer zou
worden aangenomen dat tussen S en het Centrum telkens een overeenkomst
voor bepaalde tijd tot stand is gekomen dient de overeenkomst te worden
aangemerkt als voortgezette arbeidsovereenkomst in de zin van artikel
1639f BW. S werkte, rekening houdend met vakanties, gedurende ongeveer
44 weken per jaar gemiddeld 25 uur per week, derhalve 1100 uur per
jaar. S verdiende met haar werkzaamheden inclusief toeslagen en fooien
gemiddeld ƒ 10.000,= per jaar.

4.4.2 Het gegeven ontslag is kennelijk onredelijk.

Het Centrum heeft S ontslagen tegen het einde van het theaterseizoen
1990/1991, waarbij het Centrum als reden voor het ontslag opgaf, dat
voor wat betreft de personele bezetting van de garderbodedienst een
maximum-leeftijdsgrens was vastgesteld van 42 jaar. S is enkel op grond
van het feit dat zij ouder is dan 42 jaar ontslagen, waarmee het
Centrum onderscheid heeft gemaakt naar leeftijd zonder daarvoor een
gegronde reden aan te voeren. Een dergelijk ongerechtvaardigd
onderscheid naar leeftijd dient te worden aangemerkt als discriminatie.
Discriminatie is verboden krachtens de inhoud, aard en strekking van
artikel 1 van de Grondwet (Grw), artikel 2 lid 2 van het Internationaal
verdrag inzake Economische Sociale en Culturele Rechten, artikel 14 van
het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden, artikel 2 lid 1 en artikel 26 van het
Internationaal verdrag inzake burger- en politieke rechten (IVBPR) en
het IAO Verdrag nr. 111.

Het gemaakte onderscheid naar leeftijd houdt tevens in het maken van
een ongeoorloofd onderscheid tussen mannen en vrouwen, hetgeen in
strijd is met artikel 1639ij BW en de Wet gelijke behandeling van
mannen en vrouwen.

Het Centrum heeft S voorts benadeeld door zich op het standpunt te
stellen dat voor het ontslag geen toestemming nodig was van de
directeur RBA, zodat het ontslag niet preventief werd getoetst.

S is door de gevolgen van het ontslag onevenredig zwaar getroffen. Zij
heeft elf jaar met plezier gewerkt en zij is door toedoen van het
Centrum veel eerder dan verwacht haar baan en inkomen kwijtgeraakt. De
ontslagreden is voor S zeer ernstig krenkend en vernederend geweest en
een aantasting van haar persoon. Bovendien werd bij het ontslag geen
enkele voorziening getroffen of vergoeding toegekend.

4.4.3 Subsidiair baseert S haar vorderingen op door het Centrum
gepleegde wanprestatie. In het onderhavige geval is gelet op de
jarenlang gevolgde praktijk sprake van een voorovereenkomst tot
wederindienstneming. De wanprestatie bestaat hieruit, dat het Centrum
heeft gehandeld in strijd met artikel 1638z BW door haar op grond van
leeftijd en geslacht te discrimineren en haar op deze gronden te
ontslaan dan wel niet meer te werk te stellen.

4.4.4 Meer subsidiair grondt S de vorderingen op een door het Centrum
gepleegde onrechtmatige daad. Het Centrum heeft door op grond van
leeftijd te discrimineren in strijd gehandeld met artikel 1637ij BW, de
Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid alsmede de
diverse onder 4.2.2 weergegeven verdragsrechtelijke bepalingen.

4.4.5 S maakt aanspraak op vergoeding van materiele schade. Zij had nog
21 jaar voor het Centrum kunnen werken, zodat de loonderving ƒ
210.000,= netto bedraagt. De immateriele schadevergoeding baseert S op
de stelling dat als gevolg van de wijze waarop het dienstverband werd
beeindigd, het aanzien van S geschonden is, haar eer en goede naam zijn
aangetast alsmede dat haar geestelijk en lichamelijk leed is aangedaan
en haar levensvreugd is verminderd. Alleen al voor deze immateriele
schade is een vergoeding van ƒ 100.000,= gerechtvaardigd.

5. Het verweer 5.1 Het Centrum heeft de navolgende verweren
aangevoerd.

5.1.2 S was niet voor onbepaalde tijd in dienst doch steeds voor de
bepaalde tijd van een seizoen. Haar arbeidsovereenkomst liep derhalve
van rechtswege af aan het einde van het seizoen 1990/1991. Er is geen
sprake van een voortgezette dienstbetrekking, omdat tussen de
verschillende dienstbetrekking telkens een tussenpoos zat van meer dan
31 dagen. Subsidiair geldt dat er sprake is van een gebruik als bedoeld
in artikel 1639e lid 1 BW. Het niet aanbieden van een nieuwe
arbeidsovereenkomst leverde geen wanprestatie of onrechtmatige daad op.

S heeft tot twee maal toe de nietigheid van het ontslag ingeroepen. Een
nietig ontslag kan niet kennelijk onredelijk zijn.

S heeft geen schade geleden in de door haar gevorderde orde van
grootte. S is in de gelegenheid gesteld haar werk te hervatten onder
betaling van een vergoeding voor het door haar gederfde loon. Op dit
aanbod is zij niet ingegaan, zodat S een eventuele loonderving aan
zichzelf te wijten heeft, althans onder deze omstandigheden kan zij
niet in redelijkheid een vergoeding terzake van het Centrum vorderen. S
werkte ongeveer de helft van het door haar gestelde aantal uren per
jaar en verdiende ongeveer ƒ 6.000,= bruto per jaar. S had geen recht
op fooien, zodat de fooien niet in aanmerking mogen worden genomen bij
het toekennen van een eventuele schadevergoeding, het Centrum betwist
de juistheid van het door S opgegeven bedrag aan ontvangen fooien. Ten
aanzien van de immateriele schade voert het Centrum aan dat S zelf de
gebeurtenissen van maart 1991 naar buiten heeft gebracht, terwijl er
nog andere wegen voor haar openstonden.

Het (inmiddels ingetrokken) besluit van het Centrum om een
leeftijdsgrens te hanteren had een redelijke en objectieve grond. Het
doel van het besluit was te voorkomen dat garderobedames gedurende een
lange reeks van jaren als zodanig werkzaam zijn met als gevolg dat de
werkmotivatie afneemt. Het maken van een dergelijk onderscheid is niet
in strijd met de wet.

Het Centrum heeft zich evenmin schuldig gemaakt aan
geslachtsdiscriminatie. Daar het voltallige garderobepersoneel
vrouwelijk is, bracht het hanteren van een leeftijdsgrens voor de
functie van garderobiere logischerwijs mee dat dit uitsluitend gevolgen
had voor vrouwen.

S kan in het onderhavige geval niet terugkomen op de door haar eerder
ingeroepen nietigheid van het ontslag. Het Centrum is benadeeld door de
gewijzigde opstelling van S.

Het Centrum heeft voldaan aan de eisen die aan een goed werkgever
kunnen worden gesteld, nu zij de door haar genomen maatregel heeft
ingetrokken en S een nieuwe arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd
heeft aangeboden.

6. De beoordeling van het geschil in hoger beroep 6.1. S heeft haar
primaire vorderingen gebaseerd op de stelling dat in het onderhavige
geval sprake zou zijn van een tussen haar en het Centrum bestaande
arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Ter onderbouwing van deze
stelling heeft zij aangevoerd dat voor haar nimmer duidelijk is geweest
dat zij telkens slechts voor een seizoen in dienst zou zijn genomen. De
zaalchef zou aan het eind van elk seizoen gevraagd hebben aan de
garderobieres: ‘Blijven jullie nog, we rekenen op jullie’. S heeft
voorts nimmer een schriftelijke bevestiging ontvangen van de
beeindiging van het dienstverband aan het einde van het seizoen. Ook
het feit dat op de loonstroken staat vermeld onder de kop ‘datum in
dienst’: 16 september 1980, geeft aan dat sprake is geweest van een
arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Tenslotte wijst S op de lange
continuiteit van haar dienstverband en dat van haar collega’s.

Het centrum heeft hiertegenover gesteld dat er telkens een
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is aangegaan. Het Centrum voert
aan, dat S haar loon per maand ontving, doch niet in de periode dat de
schouwburg gesloten was. In deze periode was S niet verzekerd ingevolge
de Ziekenfondswet en sociale verzekeringen en moet zij ook steeds van
het ziekenfonds bericht hebben gekregen dat zij niet langer (verplicht)
verzekerd was. De periode dat de schouwburg gesloten was, kan reeds
niet als vakantie worden aangeduid zoals S doet, omdat de duur van deze
periode niet in de juiste verhouding staat tot de door S gewerkte tijd.
De loonstroken vermelden om extra administratief werk te voorkomen de
eerst dag van de eerste overeenkomst voor bepaalde tijd als ‘datum in
dienst’. De zaalchef tenslotte heeft elk jaar omstreeks mei, het
personeel gevraagd of zij belangstelling hadden voor werk in het nieuwe
seizoen.

Vooropgesteld wordt, dat het einde van het seizoen telkens duidelijk
bepaald was, nu het Centrum onbetwist heeft gesteld, dat het jaarlijks
een planning maakt, waarin reeds aan het begin van elk seizoen
aangegeven wordt op welke datum de schouwburg voor de zomer zal
sluiten, waarna S niet meer kan worden opgeroepen.

Uit hetgeen door het Centrum nar voren is gebracht, is komen vast te
staan dat tussen S en het Centrum geen arbeidsovereenkomst voor
onbepaalde tijd is afgesloten, doch dat telkens arbeidsovereenkomsten
voor bepaalde tijd tot stand zijn gekomen. Redengevend hiervoor is dat
S geen loon doorbetaald kreeg in de periode dat de schouwburg gesloten
was, en dat zij in die periode niet verzekerd werd gehouden, van welke
laatste omstandigheid zij naar onweersproken is gesteld, van het
ziekenfonds steeds bericht heeft ontvangen. Voorts staat vast, dat
gelet op het aantal uren dat S in een seizoen werkte, de periode waarin
S telkens niet werkte dermate lang was dat deze niet als vakantie
aangemerkt kan worden. Partijen verschillen van mening omtrent de
exacte bewoordingen waarin de zaalchef zich aan het eind van het
seizoen telkens heeft uitgelaten, doch ook indien zou komen vast te
staan dat lezing van S terzake de juiste is, kan dit niet bijdragen aan
haar stelling dat er sprake zou zijn van een arbeidsovereenkomst voor
onbepaalde tijd. De overige door S genoemde feiten en omstandigheden
doen aan bovenstaand oordeel niet af.

S zal niet worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs, nu
partijen over de relevante feiten welke aan voormeld oordeel ten
grondslag liggen niet van mening verschillen.

Anders dan S heeft betoogd, is van een voortgezette arbeidsovereenkomst
geen sprake. Gesteld noch gebleken is dat door het telkens aangaan van
overeenkomsten voor bepaalde tijd het Centrum heeft gepoogd de
bepalingen omtrent de beeindiging van de arbeidsovereenkomst te
ontduiken. Voor het aangaan van een overeenkomst voor bepaalde tijd is
telkens een objectieve reden geweest, namelijk het feit dat de
schouwburg gedurende een langere periode gesloten was en er voor S
derhalve geen werk was. Er kan in het onderhavige geval niet gesproken
worden van een constructie die opgezet is met het doel te ontkomen aan
de dwingendrechtelijke ontslagbepalingen. Ook indien het reeds rechtens
mogelijk zou zijn om de termijn van 31 dagen zoals neergelegd in het
vierde lid van artikel 1639 f BW, te verlengen om op deze manier tot
een voortgezette arbeidsovereenkomst te concluderen, faalt het betoog
van S mitsdien op deze grond.

Uit het bovenstaande volgt, dat de primaire vordering van S wordt
afgewezen en dat de overige hierop betrekking hebbende stellingen en
verweren geen bespreking meer behoeven.

6.2 Ingevolge artikel 68a van de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek
wordt, nu het beweerdelijke tekortschieten door het Centrum zoals dit
door S aan haar subsidiaire vordering ten grondslag is gelegd, heeft
plaatsgevonden voor 1 januari 1992 beheerst door het recht van voor
deze datum.

S heeft vanaf september 1980 elk jaar bij de schouwburg werkzaamheden
verricht. Vast staat, dat in welke bewoordingen dan ook – elk jaar aan
het einde van het seizoen haar belangstelling is gepeild om in het
nieuwe seizoen wederom te komen werken. Gelet voorts op de langdurige
relatie tussen S en het Centrum, waarbij noch het Centrum – tot 1
oktober 1990 – noch S ooit heeft aangegeven deze relatie te willen
beeindigen, mocht S erop vertrouwen dat de relatie in beginsel zou
worden gecontinueerd. De redelijkheid en billijkheid brachten onder de
gegeven omstandigheden met zich mee dat het Centrum de relatie niet dan
onder opgave van gegronde reden kon beeindigen. De reden die het
Centrum heeft opgegeven, het feit dat S de 42-jarige leeftijd zou
bereiken en derhalve de door het Centrum ingevoerde
maximum-leeftijdsgrens voor seizoenscontracten voor garderobieres zou
overschrijden, voldoet niet aan deze voorwaarde. Voor het invoeren van
de leeftijdsgrens welke met zich meebracht dat S niet meer zou worden
opgeroepen is door het Centrum geen redelijke en objectieve grond
aangevoerd. Hetgeen terzake door het Centrum is gesteld, dat het
Centrum door het invoeren van de leeftijdsgrens zou willen bevorderen
dat garderobieres niet al te veel seizoenen achter elkaar als zodanig
werkzaam zouden zijn hetgeen de werkmotivatie reeds na enkele seizoenen
zou doen afnemen, mist overtuigingskracht. Met deze stelling is
moeilijk te rijmen dat S al meer dan tien jaar, derhalve veel langer
dan ‘enkele seizoenen’ zonder dat haar kritiek op haar functioneren
heeft bereikt, in haar functie werkzaam was en met haar meerdere andere
garderobieres. Voorts valt niet in te zien dat – waar gesteld noch
gebleken is dat het niet mogelijk is dat garderobieres reeds
bijvoorbeeld vanaf 20-jarige leeftijd in dienst treden -, door het
invoeren van een leeftijdsgrens van 42 jaar, voorkomen kan worden dat
men langdurig werkzaam zou zijn als garderobiere. Nu voorts de mate van
functioneren sterk afhankelijk is van de persoon, kan een argument als
door het Centrum aangevoerd een dergelijke algemene regel en hiermee
een onderscheid naar leeftijd niet rechtvaardigen. Het beroep op de
leeftijdsgrens van 42 jaar houdt ongerechtvaardigde discriminatie naar
leeftijd in, alsmede verboden indirecte discriminatie van vrouwen, nu
de bedoelde leeftijdsgrens uitsluitend door het Centrum werd ingevoerd
voor contracten waar enkel vrouwen als werknemer bij waren betrokken,
met het gevolg dat uitsluitend vrouwen door die leeftijdsgrens werden
gedupeerd.

Het Centrum heeft derhalve gehandeld in strijd met de eisen van de
redelijkheid en billijkheid door de relatie met S op ongerechtvaardigde
gronden te beeindigen, zodat zij gehouden is de eventueel daaruit voor
S voortgevloeide schade te vergoeden. Het Centrum heeft betoogd dat S
haar schade heeft kunnen beperken tot nihil door het aanbod en de
spijtbetuiging van het Centrum te aanvaarden. Van S behoefde dit echter
niet te worden verwacht, gezien het feit dat dit aanbod eerst op 18
februari 1992 is gedaan, derhalve ruim een maand nadat het Centrum de
dagvaarding voor de kantonrechter had ontvangen en het Centrum op
eerder uitlatingen van S dat zij haar werk wenste te hervatten niet is
ingegaan.

6.3. Om de schade te kunnen vaststellen zijn nog enige nadere gegevens
nodig. De rechtbank zal hiertoe een comparitie van partijen gelasten.
Partijen verschillen van mening over de vraag hoeveel de inkomsten van
S bij het Centrum bedroegen. Het Centrum wordt verzocht alle bescheiden
die op het inkomen van S betrekking hebben over de jaren 1989, 1990 en
1991 te overleggen. S wordt verzocht de aangiften en/of aanslagen
inkomstenbelasting en/of door het Centrum verstrekte loonstroken voor
zover niet reeds in het geding, danwel bankafschriften waarop de
betalingen van het Centrum voorkomen over de jaren 1989, 1990 en 1991
in het geding brengen. In elk geval dient zij een overzicht over te
leggen van de door haar bedoelde inkomsten, waaruit op te maken valt in
welke periode zij bepaalde, naar de bron uitgesplitste, inkomsten
genoot. Voorts dient S nu het Centrum onweersproken heeft gesteld dat S
ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in eerste instantie al
enkele maanden een andere baan had, zich door bescheiden gestaafd, uit
te laten over de dag waarop zij die andere werkzaamheden is gaan
verrichten en omtrent de hoogte van het salaris dat zij in de andere
baan ontvangt.

6.4 De comparitie zal tevens worden benut voor het beproeven van een
minnelijke schikking.

6.5 Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

De beslissing in hoger beroep

De rechtbank, rechtdoende,

Gelast een comparitie van partijen;

bepaalt dat partijen, S in persoon en het Centrum deugdelijk
vertegenwoordigd, vergezeld van raadslieden dienen te verschijnen in
het gebouw van deze rechtbank aan de Martinetsingel 2 te Zutphen, voor
het lid van deze kamer van de rechtbank, mr. I.C.J.I.M. van Dorp,
hierdoor benoemd tot rechter-commissaris, op een nader te bepalen
datum;

Verwijst de zaak naar de enqueterol van 1 juni 1995 om partijen in de
gelegenheid te stellen haar verhinderdata over de periode tot 1
augustus 1995 over te leggen, voor welk overleggen geen uitstel zal
worden verleend, derhalve ambtshalve peremptoir.

Verzoekt partijen stukken die op de zaak betrekking hebben tenminste
twee weken voor de zittingsdatum (in kopie) te doen toekomen aan de
wederpartij en de griffie.

Houdt iedere verdere beslissing aan.

Rechters

Mrs Van der Kallen, De Boer, Van Dorp