Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 2 mei 1995

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Voor de betekenis van `seksueel binnendringen van het lichaam’ zoals dit
is geformuleerd in artikel 242 Sr kan de subjectieve beleving van de
dader of het slachtoffer van belang zijn, maar deze is daarvoor nooit
beslissend.

Volledige tekst

Conclusie A-G Meyers

Het gaat in deze zaak over de vraag of het, wil de handelwijze van
iemand die met stukken gereedschap de anus van een andere man is
binnengedrongen onder art. 242 Sr vallen, moet zijn bewezen dat het
slachtoffer de handeling als een seksuele handeling heeft ervaren en
daarbij seksueel genot heeft ervaren. Mr. Spong stelt zich in het
eerste middel op dit standpunt en wijst, wat de eerstbedoelde ervaring
betreft, op de verklaring van het slachtoffer dat hij het `niet zozeer’
als een seksuele handeling, maar meer als brute mishandeling heeft
ervaren.

Ik deel de mening van mr. Spong niet. Het zal er bij een feit als het
bewezen verklaarde in de eerste plaats om gaan of de gang van zaken in
objectieve zin een, zoals de Hoge Raad in HR NJ 1994, 379 (rubriek 5.8)
heeft overwogen, seksuele strekking heeft. Dit betekent dat niet de
subjectieve beleving van het slachtoffer, maar aard en
verschijningsvorm van de handeling – en de daarmee samenhangende
omstandigheid dat degene die het slachtoffer is veelal tot louter
object is verlaagd – beslissende betekenis hebben voor het oordeel of
de gedraging onder art. 242 Sr valt. Dat vooral bij minder ernstige
zedendelicten als art. 246 en 240b Sr bij de beoordeling van de
handelwijze van de dader de subjectieve beleving van het slachtoffer
een belangrijke, soms doorslaggevende, rol zal spelen (zie resp. HR NJ
1969, 24 en HR DD 90.254) doet daaraan niet af. Vgl. D. van der Landen
in DD 1994, p. 559-560 en J.L. van der Neut en W. Wedzinga in NJB 1994,
p. 151-152. Het hof te ‘s-Hertogenbosch heeft overwogen dat `er bij
verdachte sprake is van in ieder geval mede een seksuele strekking van
voormeld binnendringen van het lichaam en dat er mitsdien sprake is van
seksueel binnendringen van het lichaam in de zin van artikel 242 van
het Wetboek van Strafrecht’.

Dit oordeel is juist en, gelet op de inhoud van bewijsmiddel 1, niet
onbegrijpelijk. Het gaat hier – in de woorden van het Amsterdamse hof
in NJ 1993, 565 (Dit is het bestreden arrest waarop HR NJ 1994, 379
betrekking heeft.) om een ernstige en kwetsende inbreuk op de
lichamelijke en seksuele integriteit van het slachtoffer. Het middel is
ongegrond. Ook het tweede middel faalt. De bedoelde verklaring berust
op eigen waarneming. De Hoge Raad kan het middel via art. 101a RO
afdoen. Ik concludeer tot verwerping van het beroep.

HR 2 mei 1995

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Breda van 15 februari 1994 – de verdachte
vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3.
telastegelegde en hem voorts ter zake van 1. “medeplegen van
opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven” en
“medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid
beroofd houden” in voortgezette handeling begaan en 2. “verkrachting”
veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf.

2. Het cassatieberoep

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr G.
Spong, advocaat te ‘s-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie
voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daar deel
van uit.

3. De conclusie van het Openbaar Ministerie

De Advocaat-Generaal Meijers heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.

4. Bewezenverklaring en bewijsvoering

4.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
1. in de periode van 29 oktober 1993 tot en met
30 oktober 1993 te Breda, tezamen en in vereniging met een ander,
opzettelijk H wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd
gehouden, immers hebben hij verdachte en zijn mededader die H gedwongen
in een auto te blijven en de H gebonden met een doek en die H in een
garage opgesloten en die H aldaar vastgebonden.
2. In de periode van 29 oktober 1993 tot en met 30 oktober 1993 te Breda,
door geweld H heeft
gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het
seksueel binnendringen van het lichaam van die H, hebbende verdachte
met stukken gereedschap de anus van die H binnengedrongen en bestaande
dat geweld hierin dat verdachte die H heeft vastgebonden en
geblinddoekt en op zijn zij heeft gelegd en op de grond gedrukt.

4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

1. De verklaring van de getuige H ter terechtzitting in hoger beroep,
voor zover deze – zakelijk weergegeven – inhoudt:

In de avond van 29 oktober 1993 ben ik naar N in Etten-Leur gegaan. Er
werd op het raam geklopt. Ik ging naar de voordeur en ik zag dat S daar
stond. Ik hoorde dat S tegen me zei dat ik mee moest komen. Ik was bang
voor S. Ik liep dus met S mee. S. liep naar een auto toe. Het was een
klein model auto met twee portieren. Ik zag dat C op de bijrijdersstoel
zat. Mij werd gezegd in de auto te stappen. Ik ben ingestapt en kwam
achterin te zitten. De auto had maar twee portieren, dus toen de twee
voorstoelen bezet waren door C en door S kon ik er niet meer uit. Ik
moest wel mee S zat achter het stuur en reed weg. Tijdens de autorit
ben ik door C geslagen. Ik zag dat we naar de woning van C in de
straat te Breda reden. Voor de woning van C stopte de auto. Ik zag dat
C uitstapte. Ik hoorde dat S nog tegen hem riep dat hij een handdoek of
iets dergelijks mee moest brengen. Aanvankelijk bleef S in de auto
zitten. Ik durfde op dat moment niet uit te stappen. Op een gegeven
moment is S ook uitgestapt.

Hij bleef echter naast de auto staan. Ik voelde dat ik niet de benen
kon nemen, omdat ze me dan achterna zouden komen. Ik was van beide
personen bang. Naderhand heb ik toch geprobeerd uit te stappen. Op dat
moment zat C in de auto en hij verhinderde dat. Toen C en S weer waren
ingestapt, zijn we verder gereden. Op een gegeven moment werd de auto
stilgezet. De achterklep van de auto werd omhoog gedaan. Ik zat nog
steeds op de achterbank. S. bond – achter de auto staande – een opgerolde
doek voor mijn ogen en knoopte die doek achter mijn hoofd. Vervolgens
zeiden ze beiden dat ik me moest bukken en mijn hoofd tussen mijn
knieen moest houden. Ik mocht niet meer rechtop gaan zitten. C drukte
zelfs met zijn hand mijn hoofd naar beneden. We reden verder.

Ik hoorde dat S in die tijd tegen mij zei dat ik dit aan me zelf te
danken had. Hij zie ook dat, als ik gewoon betaald had, ik geen
problemen zou hebben gekregen. Toen stopt de auto en ik moest
uitstappen. Ik was geblinddoekt. Ik trachtte de blinddoek naar beneden
te doen. S zei dat ik mijn handen naar beneden moest doen. Ik moest
recht vooruit lopen. Ik hoorde dat er een deur werd geopend. Naar mijn
mening was het een garagedeur. S nam me mee naar binnen en de deur werd
gesloten In de garage moest ik aanvankelijk blijven staan. Ik was toen
nog geblinddoekt. Op een gegeven moment werd er papier rond mijn hoofd
gedraaid. Daaroverheen werd de blinddoek weer vastgeknoopt. Ik was op
dat moment erg bang en vreesde voor mijn leven. Ik hoorde S zeggen dat
ik mijn broek los moest maken en mijn schoenen uit moest doen. Ik heb
mijn schoenen uitgedaan en ik heb de knoop van mijn broek losgemaakt.
Ik moest mijn handen naar voren doen en polsen tegen elkaar houden. Er
werd een touw tussen mijn polsen door gedaan en om mijn handen heen
gedraaid. Op diverse plaatsen en diverse malen werd het touw
vastgeknoopt. Ik kon niet zien wie me op die manier vastbond, maar ik
weet zeker dat S dat deed. Hij zei er iets bij. Ik kon derhalve horen
dat het S was.

Ik moest op mijn rechterzij op de grond gaan liggen. Ik lag daar met
ontbloot onderlichaam. Ik moest op mijn zij blijven liggen. Toen bond S
met een touw mijn voeten vast terwijl ik op mijn zij lag en trok
vervolgens mijn voeten omhoog. Terwijl ik op de grond werd gedrukt met
een knie welke op mijn heup werd gezet, voelde ik dat S daarna een
voorwerp van achteren in mijn anus drukte. Het moet S zijn geweest,
want er was verder niemand. Ik had de indruk dat het een ijzeren staaf
betrof, een soort wielsleutel. Ik voelde dat hij met dat voorwerp op en
neer en heen en weer ging, terwijl dat voorwerp zich in mijn anus
bevond. Ik hoorde dat S daarbij zei: “Wij zijn groter dan je denkt”. Ik
ondervond hiervan veel pijn.

Ondertussen wist ik mijn handen lost te maken en kon ik de polsen van S
vastpakken en wegdrukken. Ik kon hierbij met mijn lichaam zo
manoeuvreren dat het voorwerp uit mijn anus geraakte. Ik zei dat S mij
met rust moest laten. Ik hoorde dat S toen zei: “Je denkt zeker dat je
met kleine jongens te doen hebt”.

Op een gegeven moment werd ik aan mijn voeten nog verder omhoog
getrokken. Ik werd omhoog getrokken tot ik zowat hing. Alleen mijn
schouders raakten de grond nog. Er werd een touw enkele malen om mijn
nek en mijn handen gedraaid. Toen werd ik nogmaals een kwart slag
gedraaid waardoor ik weer op mijn rechter zij werd gelegd. Ik voelde
dat opnieuw een voorwerp in mijn anus werd gestopt. Het betrof een
scherp voorwerp met scherpe kanten. Ik voelde dat ook dit voorwerp een
paar maal op en neer en heen en weer werd bewogen. Ik heb toen gekermd
van de pijn. Op dat moment hoorde ik heel zachtjes een stem die
volgens mij van C was. Die stem kwam van ver weg.

Vervolgens hebben ze mij zo vastgebonden laten hangen. Toen S en C weg
waren, heb ik mezelf kunnen bevrijden. Ik kwam toen tot de ontdekking
dat ik in de garagebox van C was. Ik zag dat de garagedeur was
afgesloten. Ik heb me onder doktersbehandeling gesteld.

2. De verklaring van de getuige C ter terechtzitting in hoger beroep,
voor zover deze – zakelijk weergegeven – inhoudt:

Op de avond van 29 oktober 1993 besloten S en ik om naar Etten-Leur te
gaan om te kijken of we geld los konden krijgen van van H. S en ik
hadden mijn auto meegenomen. S bestuurde de auto. Op een gegeven moment
zijn S en ik – zoals we tevoren hadden afgesproken – in Etten-Leur naar
de woning gereden waar H op die avond verbleef. S heeft bij de woning
aangeklopt of aangebeld. Ik zag dat H uit de woning kwam en in de auto
stapte. We zijn toen naar mijn woning gereden. Uit mijn woning hebben
we een handdoek en een rol wc-papier gehaald. We zijn weggereden bij
mijn woning. Op een gegeven moment is de handdoek als een soort
blinddoek om het hoofd van H gedaan. Dat is door S gedaan. Daarna zijn
we doorgereden naar mijn garagebox aan de (…)laan. Mijn garagebox was
afgesloten. De sleutels van de garagebox zaten aan de sleutelbos bij de
autosleutels. De deur van die garagebox is geopend.

H en S zijn samen in de garagebox gegaan. Ik ben later de garagebox
ingelopen. Ik zag dat H daar half hangen met zijn benen een stukje van
de grond. Ik zag dat hij was vastgebonden aan een of twee voeten. Ik
zag dat het onderlijf van H was ontbloot. Hierop zag ik dat S een stuk
ijzer dat in de garage lag, oppakte en dit met kracht van achteren bij
H in zijn anus stak. Ik hoorde dat H krijste.

Vervolgens zag ik dat S een schroevedraaier pakte en deze ook met
kracht in de anus van H stak. Ik hoorde dat H hierbij hard “au”
krijste.

Daarna hebben S en ik de garagebox verlaten. Wij lieten H vastgebonden
in de garagebox achter. S liep nog een keer terug naar binnen. Toen S
weer uit de garagebox kwam, deed hij de deur op slot. Daarna zijn wij
weggereden. Bij zijn woning is S uit de auto gestapt. Ikzelf ben toen
achter het stuur van mijn auto gaan zitten ik ben vervolgens
doorgereden naar mijn eigen woning. Ik heb de auto voor de deur van
mijn woning geparkeerd en ik ben naar binnen gegaan. In de woning heb
ik aan mijn vrouw verteld wat er met H was voorgevallen.

3. De verklaring van de getuige F echtgenote van C ter terechtzitting
in hoger beroep, voor zover deze – zakelijk weergegeven – inhoudt:

Op 29 oktober 1993 kwam de hier ter terechtzitting als verdachte
aanwezige S bij ons in de woning. Hij zou gaan stappen met mijn man.
Mijn man en S zijn samen weggegaan.

Rond een uur of een die nacht lag ik in bed in onze woning. Ik hoorde
toen iemand binnen komen. Ik ben naar beneden gegaan en ik zag C, mijn
echtgenoot. Daarna zag ik S. C is vervolgens weer weggegaan en ik
hoorde een auto wegrijden. Om een uur of drie die nacht werd ik opnieuw
wakker omdat ik de voordeur van onze woning open hoorde gaan. Ik ben
toen weer naar beneden gelopen. Ik zag C. C bleef maar in de huiskamer
ijsberen. Ik besefte dat er iets niet in orde moest zijn. Ik heb er bij
C op aangedrongen, dat hij het mij zou vertellen. Aanvankelijk durfde C
dat niet. Hij zei dat hij zich zo schaamde en dat hij flink geschokt
was. Toen vertelde C mij dat hij samen met S en H naar de garagebox was
gegaan. S had H meegenomen in de garagebox. C had buiten gewacht. Toen
het te lang duurde was C in de garagebox gaan kijken. C vertelde dat
hij, toen hij in de garagebox was aangekomen, zag dat H was
vastgebonden, dat hij een stukje boven de grond hing en dat zijn
onderlichaam ontkleed was. C vertelde ook dat hij daar hevig van
geschrokken was. C vertelde ook dat hij had gezien dat S eerst een
soort krik en daarna een schroevedraaier in de anus van H had gestoken.

4. Een formulier medische informatie d.d. 30 oktober 1993, opgemaakt
door Y. Vanneste-Van Zandvoort, geneeskundige bij de Gemeentelijke
Geneeskundige en Gezondheidsdienst van het Stadsgewest te Breda – welk
formulier als bijlage is gevoegd bij proces-verbaal nummer
30/10/1993-34-1-0, voor zover dit – zakelijk weergegeven – inhoudt: H.
geboren op 22 december 1960, te Breda, die op 30 oktober 1993 betrokken
is geweest bij een wederrechtelijke vrijheidsberoving, heb ik de
navolgende letsels waargenomen:

– schaafverwondingen hand;
– meerdere striemen aan buitenzijde linkerenkel en rechteronderbeen;
– rondom anus en in anus bloeduitstortingen en verwondingen van het
slijmvlies.

4. Een proces-verbaal, nummer 30/10/1993-34-1-24, d.d. 5 november 1993,
op ambtseed opgemaakt door Pieter Bakker en Nicolaas Johannes Antonius
Maria van Strien, respectievelijk brigadier en hoofdagent, beiden van
gemeentepolitie Etten-Leur, voor zover dat – zakelijk weergegeven –
inhoudt:

– als de op 5 november 1993 afgelegde verklaring van C aan verbalisanten
voornoemd: Toen H in de nacht van 29 op 30 oktober 1993 bij mij en S in
Etten Leur in de auto was gestapt, zijn wij aldaar weggereden.
Halverwege de straat heb ik mij omgedraaid en vroeg aan H waar mijn
geld bleef. Hij vertelde mij dat hij geen geld had en mij dus niet kon
betalen. Hierop heb ik hem enkele klappen gegeven. Bij de garagebox
gekomen, zijn S en ik uitgestapt. S opende de garage. Vervolgens pakte
hij H bij een van zijn armen vast en liep met hem de garage in. Ik ben
ook de garage ingegaan. Ik zag dat S een touw pakte dat in de garage
lag. S bond de benen van H vast.

4.3. Met betrekking tot het onder 2 bewezenverklaarde heeft het Hof nog
overwogen:

Uit de wijze waarop een en ander heeft plaatsgevonden, te weten uit het
door verdachte tot twee keer toe de anus van H binnendringen met een
stuk gereedschap, alsmede uit het door verdachte telkens op en neer
bewegen van dat stuk gereedschap, leidt het hof af dat er bij verdachte
sprake is van in ieder geval mede een seksuele strekking van voormeld
binnendringen van het lichaam en dat er mitsdien sprake is van seksueel
binnendringen van het lichaam in de zin van artikel 242 van het Wetboek
van Strafrecht.

5. Beoordeling van het eerste middel 5.1. Uit de hiervoor onder 4.3
weergegeven, door het Hof vastgestelde, feiten heeft het Hof afgeleid
dat sprake is geweest van binnendringen van het lichaam met (mede) een
seksuele strekking. Deze gevolgtrekking is niet onbegrijpelijk. ’s Hofs
oordeel dat hieruit volgt dat sprake is geweest van seksueel
binnendringen van het lichaam in de zin van art. 242 Sr geeft niet
blijk van een verkeerde opvatting omtrent die wetsbepaling. Hieraan
kan, anders dan in het middel en de toelichting daarop wordt betoogd,
niet afdoen (i) dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat
de verdachte enig seksueel genot dan wel opwinding heeft ervaren bij
het plegen van de bewezenverklaarde handelingen en (ii) dat het
slachtoffer bedoelde handelingen niet als seksueel heeft ervaren. De
subjectieve beleving van de dader onderscheidenlijk het slachtoffer kan
van belang zijn voor de vraag of sprake is geweest van seksueel
binnendringen van het lichaam als bedoeld in art. 242 Sr, doch is
daarvoor niet beslissend in die zin dat van verkrachting geen sprake
zou kunnen zijn indien de dader niet bij (door) de desbetreffende
handeling(en) bepaalde seksuele gevoelens heeft ondervonden
onderscheidenlijk het slachtoffer die handelingen niet als seksueel
heeft ervaren.

5.2. Uit het voorafgaande volgt dat de bewezenverklaring, waarin –
evenals in de telastelegging – de woorden ‘seksueel binnendringen van
het lichaam’ kennelijk zijn gebezigd in de betekenis die daaraan
toekomt in art. 242 Sr, geen blijk geeft van een verkeerde uitleg van
voornoemde wetsbepaling en toereikend is gemotiveerd.

5.3. Het middel faalt derhalve.

6. Beoordeling van het tweede middel Het middel kan niet tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu
het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.

7. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl
de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden
uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep
worden verworpen.

8. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Noot

De term ‘seksueel binnendringen’ opgenomen in art. 242, 243, 244 en 245
Sr heeft sinds de invoering daarvan vele hoofdbrekens gekost. De
introductie van de term is destijds ingegeven door de wens het
onderscheid tussen vrouwelijke- en mannelijke slachtoffers te laten
vervallen. In de oude artikelen stond verkrachting gelijk aan
afgedwongen vaginale geslachtsgemeenschap, hetgeen mannelijke
slachtoffers uitsloot van de bescherming van art. 242 Sr. Deze konden
slechts ‘aangerand’ worden (art. 246 Sr). Besloten werd de
sekse-neutrale term ‘seksueel binnendringen’ te introduceren om zodoende
ernstiger vormen van penetratie van het lichaam gelijkelijk strafbaar
te stellen. De wetgever heeft echter (bewust?) verzuimd een nadere
invulling te geven aan seksueel binnendringen, daarmee ruim baan gevend
aan de rechter, die daarvan gretig gebruik heeft gemaakt. Intussen
lijkt de strijd beslist en heeft de ruime visie gewonnen: onder seksueel
binnendringen verstaat de Hoge Raad: iedere vorm van binnendringen van
het lichaam, ook in niet-genitale vorm, dat een evenzeer of in
vergelijkbare mate ernstige en kwetsende inbreuk vormt op de
lichamelijke en seksuele integriteit van het slachtoffer’ (NJ 1994,
379).

Het betreft hier een materieel criterium: er is sprake van seksueel
binnendringen wanneer het handelen van verdachte ernstig lichamelijk
en/of psychisch letsel veroorzaakt, hetgeen wordt afgewogen aan de hand
van het gevoelen van het slachtoffer, de wijze waarop het delict is
gepleegd en de omstandigheden waaronder. Daartegenover staat de enge
interpretatie, waarin een meer instrumentele opvatting wordt
gehanteerd: van seksueel binnendringen kan slechts sprake zijn wanneer
de penetratie van het lichaam heeft plaats gevonden met de penis (Hof
‘s-Hertogenbosch 30 december 1992, RN 1995, 473). De vraag is nu welke
grenzen er worden gesteld aan het gehanteerde materiele criterium, en
op welke wijze dit nader kan worden ingevuld. In de onderhavige
strafzaak worden daarvoor een aantal aanknopingspunten gegeven.
Verdachte wordt (onder meer) terzake van art. 242 Sr veroordeeld, nadat
deze een door hem ontvoerde man een aantal malen met een scherp
voorwerp in de anus had gestoken waarbij hij het slachtoffer
geblinddoekt had, vastgebonden en aan touwen opgehangen. Kortom:
onverkwikkelijke, voor het slachtoffer bedreigende handelingen waarbij
een ernstige inbreuk werd gemaakt op diens psychische en lichamelijke
integriteit. Ernstig genoeg om toepasselijkheid van art. 242 Sr te
rechtvaardigen?

Het Hof ‘s- Hertogenbosch meent van wel en stelt: ‘Uit de wijze waarop
een en ander heeft plaatsgevonden, te weten uit het door de verdachte
tot twee keer toe de anus (…) binnendringen met een stuk gereedschap,
alsmede uit het door het verdachte telkens op en neer bewegen van dat
stuk gereedschap, leidt het hof af dat er bij verdachte sprake is van
in ieder geval mede (curs. RK) een seksuele strekking van voormeld
binnendringen.’ Hiermee bevestigt het hof niet alleen de ruime
interpretatie van het begrip seksueel binnendringen, maar breidt ze deze
bovendien uit. Indien het handelen ‘mede’ een seksuele strekking heeft
kan art. 242 Sr van toepassing zijn. De verdachte gaat in cassatie.
Aangevoerd wordt dat er niet voldaan is aan twee, voor ‘verkrachting’
noodzakelijke elementen: er is geen sprake van een seksuele lustbeleving
van de verdachte en het slachtoffer heeft de feiten niet als
‘verkrachting’ ervaren. De Hoge Raad stelt ten deze: ‘de subjectieve
beleving van de dader onderscheidelijk het slachtoffer kan (curs.RK)
van belang zijn voor de vraag of er sprake is geweest van seksueel
binnendringen als bedoeld in art. 242 Sr’. De subjectieve ervaring van
betrokkenen wordt echter niet als ‘beslissend’ gekwalificeerd. Aan de
stelling dat seksueel genot van de dader een voorwaarde zou zijn voor
seksueel binnendringen hoeven niet veel woorden te worden vuil gemaakt.

Dit verweer miskent de essentie van seksueel geweld: het gaat niet om
seksueel gewin, maar om geseksualiseerd geweld. De daad is gericht op het
uitoefenen van macht op een ultieme manier: de krenking van het
slachtoffer in diens seksualiteit als kern van lichamelijke en
psychische integriteit. Nog kan worden opgemerkt dat in de
cassatiemiddelen een zekere weerstand lijkt te liggen besloten tegen de
gedachte dat mannen elkaar ook onderling kunnen verkrachten. Het tweede
verweer is gebaseerd op dezelfde denkfout. De stelling is dat het
slachtoffer de daad als seksueel geweld moet hebben ervaren. In casu
verklaart het slachtoffer de feiten ‘niet zozeer (curs. RK) als een
seksuele handeling’ te hebben ervaren, maar meer als ‘brute
mishandeling’. Daarmee bevestigt het slachtoffer dat seksueel geweld
door slachtoffers in de eerste plaats als ‘geweld’ wordt ervaren en
niet als sex. In casu gaat het, zoals gezegd, om gewelddadige feiten
die de strekking hebben het slachtoffer op ultieme wijze te kleineren,
namelijk in diens seksualiteit. De vraag of het handelen van verdachte
onder de strekking van art. 242 Sr kan worden gebracht, wordt hier
terecht geobjectiveerd. Primair moet worden vastgesteld of de
telastgelegde handelingen vallen onder de strekking van het beoogde
wetsartikel.

Wanneer de algemene norm terzake is vastgesteld kan vervolgens aan de
hand daarvan worden beoordeeld of de feiten in het licht van die norm
maatschappelijk verwijtbaar zijn (zie ook de noot van ’t Hart onder HR
22 februari 1994, NJ 1994, 379). Bepalend daarvoor is onder meer het
karakter van het beschermde rechtsbelang, in dit geval: de psychische
en lichamelijke integriteit gewaarborgd in art. 11 Grondwet. De
gewraakte handelingen zijn te kwalificeren als een ernstige schending
van dit grondrecht, waarbij de vorm van handelen bewust is gekozen door
de dader. Dit laatste komt tot uitdrukking in het oordeel van het hof
dat het handelen ‘mede’ een seksuele strekking heeft. De vraag of dit
voldoende is om van verkrachting te kunnen spreken in plaats van
mishandeling kan met het oog op de strekking van art. 242 Sr positief
worden beantwoord.

De wetgeschiedenis leert dat het begrip ‘seksueel binnendringen’ is
ingevoerd om gewelddadige kwetsingen van de psychische en lichamelijke
integriteit gericht op de seksualiteit van het slachtoffer strafbaar te
stellen als ‘verkrachting’ (zie ook: Hof Arnhem 19 juli 1993, RN 1995,
474). Daarvan is in dit geval sprake: het gewelddadig penetreren van de
anus is van andere orde dan het toebrengen van uitwendig letsel in de
vorm van een pak slaag. Het gevoelen van de dader kan bij de vraag of
de strekking van een strafbepaling is vervuld slechts zijdelings aan de
orde komen, bijv. bij de vaststelling van diens opzet. Voor zover in de
stelling van de Hoge Raad ruimte ligt besloten om het gevoelen van de
dader mee te laten wegen bij de inhoudelijke beoordeling van de vraag
of er sprake is van verkrachting, anders dan waar het de vaststelling
van het (voorwaardelijk) opzet betreft, moet dit worden afgewezen.

Renee Kool

Rechters

Mrs Haak, Mout en Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, A-G Meijers