Instantie: Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 28 april 1995

Instantie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Partijen zijn 23 jaar getrouwd geweest en hebben een minderjarig kind van
zeventien jaar. De vrouw, vijfenveertig jaar, werkt sinds 1993 in deeltijd
bij een schoonmaakbedrijf. De man verzoekt de alimentatie voor de vrouw
op nihil te stellen. Het Hof oordeelt dat uitgaande van de financiele
situatie van partijen, waarbij ook rekening wordt gehouden met de
financiele bijdrage die de man voor het kind betaalt en gezien de lange
duur van het huwelijk, de leeftijd van de vrouw en het feit dat zij
tijdens het huwelijk geen betaalde arbeid heeft verricht, de door de
rechtbank vastgestelde alimentatie in overeenstemming met de wettelijke
maatstaven is. De alimentatie was vastgesteld op ƒ 400,=.

Volledige tekst

Het geding

Bij beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 26 oktober 1994 is
tussen partijen, gehuwd in 1971, de echtscheiding uitgesproken.

De beschikking is op 17 februari 1995 ingeschreven in de registers van de
burgerlijke stand.

Bij die beschikking werd tevens, onder meer aan de vrouw ten laste van de
man een alimentatie toegekend van ƒ 400,= per maand en is de man
veroordeeld tot betaling van een bijdrage ten behoeve van de dochter van
partijen, geboren op 21 februari 1977, van eveneens ƒ 400,= per maand.

De man is tijdig van die beschikking in hoger beroep gekomen en heeft
verzocht die te vernietigen voor zover die de beide door hem te betalen
uitkeringen betreft en de bijdrage voor de dochter te bepalen op ƒ 350,=
per maand.

De vrouw heeft tijdig een verweerschrift ingediend.

Op 31 maart 1995 is de zaak mondeling behandeld.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De behoefte aan een alimentatie van de dochter en de vrouw.

1.1. De dochter is op 21 juni 1995 18 jaar geworden. Zij zit in de 5de
klas van de HAVO en is van plan verder te studeren.

Ter terechtzitting van het hof heeft de procureur van de geintimeerden
verklaard dat dezen instemmen met de door de man voor de dochter
aangeboden bijdrage van ƒ 350,= per maand.

1.2. De vrouw, die nu 45 jaar is, werkt sedert 18 november 1993 in
deeltijd voor een schoonmaakbedrijf. Blijkens de, op 3 april 1995 ter
griffie van het hof ingekomen, met instemming van de man alsnog
overgelegde loonspecificatie over maart 1995 heeft de vrouw een bruto
basissalaris van ƒ 793,54 per maand en had zij in die maand met 30
werkuren in totaal een inkomen van ƒ 1031,24 netto.

In verband met haar arbeidsinkomsten en de alimentatie ontvangt de vrouw
geen aanvullende bijstandsuitkering meer.

2. De draagkracht van de man

2.1. De man werkt in de bouw. Zijn bruto inkomen bedroeg in 1994 ƒ
53.491,=. Uit de overgelegde specificaties blijkt zijn netto loon thans
ƒ 2119,32 per 4 weken te bedragen, na inhouding van 75% verlofwaarde,
exclusief beloning voor overwerk.

2.2. De man betaalt aan kale huur thans ƒ 710,= per maand.

De man erkent de beschikking te hebben gekregen over een groot deel van
de inboedel van de partijen en slechts beperkte aanschaffen voor
herinrichting te moeten doen, waarmee het hof met ƒ 50,= per maand
rekening zal houden.

De man heeft verklaard slechts beperkte contacten met de dochter te
hebben, zodat er, gezien ook de leeftijd van de dochter, geen rekening
behoeft te worden met omgangskosten.

3. Uitgaande van de hiervoor genoemde financiele situatie van de man en
de vrouw, waarbij ten aanzien van de man ook nog rekening wordt gehouden
met de bijdrage voor de dochter, is het hof van oordeel dat, gezien ook
de lange duur van het huwelijk van de partijen, de leeftijd van de vrouw
en de omstandigheid dat zij tijdens het huwelijk geen betaalde arbeid
heeft verricht, een alimentatie voor de vrouw zoals bij de bestreden
beschikking is bepaald in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven.
Het hof zal overeenkomstig beslissen.

Beslissing van de zaak in hoger beroep

Het hof:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 26
oktober 1994 voor zover die de door de man voor de vrouw te betalen
alimentatie betreft;

vernietigt die beschikking voor zover die de bijdrage voor de dochter
betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende, bepaalt, uitvoerbaar bij
voorraad, die bijdrage vanaf 17 februari 1995 op ƒ 350,= per maand, de na
heden openvallende termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;

bepaalt dat ieder van de partijen de eigen kosten draagt van het geding
in hoger beroep.

Rechters

mr. Pieters