Instantie: Kantonrechter Amsterdam, 7 april 1995

Instantie

Kantonrechter Amsterdam

Samenvatting


Verzoekster verzoekt om een schadevergoeding, nu de reden voor de ontbinding
van de arbeidsovereenkomst aan haar werkgeefster is toe te rekenen.
Verzoekster wilde voor de tweede keer ouderschapsverlof. Dit werd toegekend
maar de indeling van de arbeidstijden was niet conform haar eerste
ouderschapsverlof. Hiervan is verzoekster in beroep gegaan en de
kantonrechter heeft conform het verzoek van verzoekster beslist. Omdat
daarna
de relatie tussen partijen is verslechterd door handelen van werkgeefster
besluit de kantonrechter een schadevergoeding van ƒ 32.500 vast te stellen.
Geen vergoeding van immateriële schadevergoeding.

Volledige tekst

Verloop van de procedure.

Het verzoekschrift strekt tot ontbinding van de tussen partijen gesloten
arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen als bedoeld in artikel 1639w
van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek.

Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.

Ter terechtzitting van 6 april 1995 heeft de mondelinge behandeling
plaatsgevonden in aanwezigheid van partijen en hun gemachtigden, welke
laatsten pleitnotities hebben overgelegd.

Gronden van de beslissing

Tussen partijen staat het volgende vast:

– Verzoekster, die 35 jaar oud is, is op 1 november 1984 in dienst van
verweerster getreden in de functie van “agent commercial polyvalent”.
– Het salaris bedraagt ƒ 3.547,00 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag
en emolumenten.
– Plaats van verrichting der werkzaamheden is Amsterdam.

Als gewichtige reden tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst voert
verzoekster aan een verandering in de omstandigheden welke van dien aard
is
dat de dienstbetrekking billijkheidshalve zo spoedig mogelijk behoort te
eindigen. In dit kader is door verzoekster gesteld dat het arbeidsklimaat
tussen partijen zodanig is verslechterd dat van verdere vruchtbare
samenwerking geen sprake meer kan zijn.

Verweerster heeft gesteld nog wel mogelijkheden tot voortzetting van het
dienstverband aanwezig te achten. De kantonrechter deelt deze visie niet
nu
uit hetgeen partijen hebben gesteld, uit de inhoud van de produkties die
zij
hebben overgelegd alsmede uit het verhandelde ter terechtzitting de conclusie
dient te worden getrokken dat verdere vruchtbare samenwerking tussen partijen
niet meer voor mogelijk moet worden gehouden. De kantonrechter acht hierin
een verandering van omstandigheden gelegen die ontbinding van
arbeidsovereenkomst met ingang van 1 mei 1995 rechtvaardigt.
In zoverre is verzoekster toewijsbaar.

Verzoekster heeft, stellende dat de reden tot ontbinding van de
arbeidsovereenkomst aan verweerster valt toe te rekenen, aanspraak gemaakt
op
toekenning van een vergoeding ten laste van verweerster. Verweerster huldigt
het standpunt dat zij niet tot betaling van een vergoeding gehouden is;
zij
wijt het ontstaan van het onwerkbare klimaat aan verzoekster.

In de eerste plaats kan worden vastgesteld dat het dienstverband tussen
partijen reeds meer dan tien jaar duurt. Voorts kan worden aangenomen dat
verzoekster haar werkzaamheden altijd naar behoren heeft verricht. Van
1
februari 1993 tot 21 mei 1993 heeft verzoekster zwangerschapsverlof genoten.
Vanaf 31 mei 1993 tot 20 december 1993, met instemming van verweerster
verlengd tot 20 juni 1994, genoot verzoekster ouderschapsverlof gedurende
welke periode zij voor 50% werkte.
Met ingang van 8 augustus 1994 is verzoekster wederom met zwangerschapsverlof
gegaan waarvan zij in verband met ziekte eerst op 27 december 1994 is
teruggekeerd. Over de periode 27 december 1994 tot 27 juni 1995 heeft
verzoekster aanspraak gemaakt op 50% ouderschapsverlof. Verzoekster is
ervan
uitgegaan dat dit ouderschapsverlof qua indeling van de arbeidstijdstippen
gelijk zou zijn aan de indeling die met betrekking tot het eerste
ouderschapsverlof was overeengekomen. Verweerster is echter om op zichzelf
niet onacceptabele redenen van bedrijfseconomische aard daarmee niet akkoord
gegaan; zij stond een andere indeling voor.
Verzoekster heeft toen aan de kantonrechter een voorlopige voorziening
gevraagd waarin op 6 februari 1995 overeenkomstig het door verzoekster
ingenomen standpunt werd beslist. Daarna is in de relatie tussen partijen
een
verscherping ontstaan die, gezien de wijze waarop verweerster met verzoekster
met betrekking tot de uitoefening van haar werktaak omging, in de ogen
van de
kantonrechter in belangrijke mate op verweersters conto dient te worden
geschreven.

De kantonrechter is op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat
aan
verzoekster een vergoeding ten laste van verweerster toekomt. Als een
zodanige vergoeding komt de kantonrechter, gelet op alle omstandigheden
van
het geval waaronder het feit dat het voor verzoekster gezien haar gedegen
opleiding niet al te moeilijk moet zijn een nieuwe werkkring te vinden,
een
bedrag groot ƒ 32.500,00 bruto redelijk en billijk voor. Voor toekenning
van
een vergoeding voor immateriële schade zijn geen termen aanwezig nu naar
het
oordeel van de kantonrechter aan de wettelijke vereisten daarvoor in casu
niet is voldaan.

Nu de door de kantonrechter toe te kennen vergoeding lager is dan die welke
door verzoekster is verzocht zal aan verzoekster als na te melden de
gelegenheid worden geboden haar verzoek desgewenst in te trekken.

Beslissing

I. De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden met ingang van 1 mei 1995.

II. Aan verzoekster wordt een vergoeding toegekend ten laste van verweerster
ten bedrage van ƒ 32.500,00 (TWEENDERTIGDUIZEND VIJFHONDERD GULDEN) bruto.

III. Verweerster wordt veroordeeld tot betaling van deze vergoeding.

IV. Verweerster wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan
de
zijde van verzoekster tot heden begroot op ƒ 1.900,00, waarvan ƒ 1.750,00
aan
salaris gemachtigde en ƒ 150,00 terzake van door verzoekster voldaan
griffierecht.

V. Het onder I. tot en met IV. gestelde ontbeert rechtskracht indien het
verzoek door verzoekster uiterlijk op 26 april 1995 wordt ingetrokken,
in
welk geval de proceskosten tussen partijen zodanig worden verrekend dat
iedere partij de eigen kosten draagt.

Rechters

Mr M.G. van Brummen