Instantie: Commissie gelijke behandeling, 29 maart 1995

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeker is in het bezit van een motorjacht. Voor deze boot huurt hij
sinds twee jaren een ligplaats bij de wederpartij. De wederpartij heeft
volgens verzoeker het huurcontract onder andere opgezegd vanwege de
echtscheiding van laatstgenoemde. De Commissie acht het niet voldoende
aannemelijk dat de burgerlijke staat van verzoeker een reden is geweest
bij de beeindiging van de huurovereenkomst door de wederpartij. De
Commissie concludeert dat er geen onderscheid is gemaakt in strijd met
de Algemene wet gelijke behandeling.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 8 februari 1995 verzocht de heer te Brunssum
(hierna: verzoeker) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de
Commissie) haar oordeel uit te spreken over de vraag of
te Maasbracht (hierna: de wederpartij) jegens hem heeft gehandeld in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling.

1.2. Verzoeker is in het bezit van een motorjacht. Voor deze boot huurt
hij sinds twee jaren een ligplaats bij de wederpartij. De wederpartij
heeft volgens verzoeker het huurcontract onder andere opgezegd vanwege
de echtscheiding van laatstgenoemde.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1 De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Verzoeker heeft verzocht zijn verzoek versneld te
behandelen. De Commissie heeft dit verzoek ingewilligd. Partijen hebben
ieder eenmaal de gelegenheid gehad hun standpunten schriftelijk toe te
lichten.

2.2. Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunten
nader toe te lichten tijdens een zitting op 20 maart 1995. Bij de
zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker – dhr (verzoeker) – mw
(getuige)

van de kant van de wederpartij – dhr (gemachtigde,
bedrijfsadviseur)

van de kant van de Commissie – mw mr Y.E.M.A. Timmerman-Buck
(Kamervoorzitter) – dhr drs B. van Schijndel (lid Kamer) – dhr mr W.A.
van Veen (lid Kamer) – mw mr G.L.M. Lenssen (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In
deze Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeker heeft voor zijn boot sedert twee jaar een gehuurd bij de
wederpartij. De jaarlijkse huurperiode loopt vanaf 1 april. Bij
schrijven van 28 december 1994 heeft de wederpartij de huurovereenkomst
opgezegd en verzocht uiterlijk 1 april 1995 de ligplaats te verlaten.
In deze brief stond ook vermeld: “Deze beslissing is louter z zakelijk
genomen”.

Telefonisch heeft verzoeker gevraagd om een toelichting op deze
opzegging. De directeur van het bedrijf, tevens havenmeester, heeft in
dit gesprek gewezen op het feit dat de boot van verzoeker niet zou
passen in het beleid van de haven. Dit houdt onder andere in het weren
van kleinere boten vanwege commerciele redenen, aangezien de
ligplaatsen van grotere boten meer inkomsten opleveren. Dit havenbeleid
is ongeveer anderhalf jaar geleden begonnen. Het eerste huurcontract
met verzoeker in 1993 is toen echter niet opgezegd maar stilzwijgend
verlengd. De reden daarvoor is geweest dat de wederpartij destijds
minder behoefte had aan ligplaatsen voor haar eigen boten. De
wederpartij verhuurt namelijk niet slechts ligplaatsen maar verzorgt
ook reparatie, onderhoud, koop en verkoop van boten. Voor deze laatste
activiteiten, die in het bedrijf de grootste inkomstenbron zijn, was
het – meer dan een jaar geleden – nodig om tijdelijk eigen ligplaatsen
te hebben teneinde deze niet elders te hoeven huren. Tijdens genoemd
telefoongesprek is ook de echtscheiding van verzoeker ter sprake
gekomen. Vanwege zijn echtscheiding heeft verzoeker tijdelijk zijn boot
als woon- en verblijfplaats gebruikt. Nadat het telefonisch onderhoud
heeft plaatsgehad is bij schrijven van 31 december 1994 de beeindiging
van de huurovereenkomst door de wederpartij bevestigd.

De standpunten van partijen

3.2. Verzoeker meent dat zijn echtscheiding mede reden was voor de
beeindiging van de huurovereenkomst. Hij hecht geen geloof aan het door
de wederpartij gevoerde havenbeleid als reden. Verzoeker stelt dat uit
zijn eigen onderzoek is gebleken dat aan de steiger waaraan zijn boot
ligt tien boten liggen, die even lang als of kleiner zijn dan zijn
boot. Desgevraagd verklaarde een van de gebruikers van deze boten hem,
dat zijn huurcontract niet was opgezegd en dat daar ook geen sprake van
was. Verzoeker is ervan overtuigd dat dit voor meer boten geldt. Ook op
het onderhoud van zijn boot valt niets aan te merken. Hij bestrijdt
tevens dat de opbrengsten van de ligplaats van zijn boot, ƒ 1500,-
per jaar, in commercieel opzicht iets uitmaken voor de wederpartij die
zegt een miljoenenbedrijf te zijn. Daarom moeten naar zijn opvatting
wel andere redenen dan zakelijke een rol hebben gespeeld. Verzoeker
erkent dat het, althans gedeeltelijk, juist is dat zijn boot door hem
als woon- en verblijfplaats is gebruikt. Hij stelt echter de
havenmeester van tevoren te hebben gesproken over zijn voornemen om in
verband met zijn echtscheiding tijdelijk vaker op de boot te zijn.
Verzoeker heeft noch tijdens dat gesprek noch later van enig bezwaar
daartegen vernomen. Hij heeft de havenmeester gevraagd hem door het
ophangen van een briefje op de hoogte te stellen als er telefoon voor
hem zou zijn. Maximaal ongeveer zes keer is dit volgens verzoeker het
geval geweest.

Gedurende veertien dagen in mei en juni 1994 is verzoeker regelmatig op
zijn boot geweest en heeft er ook wel overnacht. Hij is echter niet
steeds in de haven geweest omdat hij daarnaast altijd een huis ter
beschikking had. In genoemde periode waren er naar de mening van
verzoeker zeker zes andere boten waarop volledig gewoond werd. Niemand
zou daarvoor toestemming hebben gevraagd. In Nederland is het normaal
om op de boot te slapen, bijvoorbeeld tijdens een lang weekend. Er is
ook niemand die rechtstreeks bij hem heeft geklaagd over zijn gedrag.
Verzoeker zegt goed om te gaan met degenen die hun boot naast de zijne
hebben liggen. Verzoeker heeft in eerdergenoemd telefonisch gesprek
met de wederpartij te kennen gegeven dat de reden, dat zijn boot niet
in het beleid van de haven paste, hem zeer onvoldoende voorkwam om de
huurovereenkomst op te zeggen. Daarop heeft de wederpartij volgens
verzoeker opgemerkt de echtscheiding ‘niet zo leuk’ te vinden. De
wederpartij meldde tevens vanwege de echtscheiding van verzoeker onder
druk te zijn gezet door klanten.

3.3. Toen tijdens het telefonisch onderhoud de echtscheiding van
verzoeker ter sprake kwam heeft verzoeker de luidspreker van het
telefoonapparaat ingeschakeld waardoor mevrouw Schols vanaf dat moment
getuige kon zijn van wat werd gezegd. Zij bevestigde, dat de
wederpartij klachten van klanten vermeldde ten aanzien van het
overnachten en dat de wederpartij zei dat ook de telefoontjes voor
verzoeker eigenlijk niet door de beugel konden. De getuige verklaarde
tijdens de zitting van de Commissie tevens dat het moeilijk is om te
zeggen dat de echtscheiding van verzoeker en de opzegging van het
huurcontract in het telefoongesprek direct met elkaar in verband zijn
gebracht.

3.4. De wederpartij stelt dat de opzegging van de huurovereenkomst
heeft plaatsgevonden vanwege het feit dat de jachthaven zich richt op
de grotere jachten, in die zin de boot van verzoeker te klein is en
daardoor ook aan ligplaatsgeld te weinig oplevert. De tien door
verzoeker genoemde kleine boten zijn boten die verkocht zijn, door de
wederpartij nog moeten worden geverfd of verkocht, of die van iemand
zijn die een andere boot heeft gekocht of gaat kopen. Voorts richt de
jachthaven zich op de meer exclusieve goed onderhouden jachten, waarbij
het jacht van verzoeker in negatieve zin afsteekt. In essentie komt dit
overeen met de door de havenmeester in genoemd telefonisch onderhoud
gemaakte opmerking dat de boot van verzoeker niet zo erg in het beleid
van de haven past.

Volgens de wederpartij is de havenmeester tijdens genoemd
telefoongesprek onder druk gezet. Daardoor werd de echtscheiding van
verzoeker gememoreerd. Verzoeker koos namelijk in verband met zijn
echtscheiding gedurende langere tijd zijn jacht als woon- en
verblijfplaats, zulks in strijd met het havenreglement en zonder
daarvoor toestemming te vragen. Gedurende die periode was de praktische
belasting voor de havenmeester groot in verband met veelvuldige
telefoontjes die kwamen voor betrokkene. Daarop sloeg de opmerking over
de echtscheiding. De reden voor de opzegging was gelegen in louter
commerciele argumenten. Er zijn inmiddels vijf kleinere boten
vertrokken, en er zullen er meer volgen. De wederpartij vindt daarom
dat geen sprake is van discriminatie in de zin van de Algemene wet
gelijke behandeling (AWGB; Stb. 1994, 230).

De wederpartij bestrijdt niet dat verzoeker gemeld heeft vaker op de
boot te verblijven. Deze mededeling is echter niet als een verzoek om
toestemming opgevat. De wederpartij wilde de zaak evenwel niet op de
spits drijven. Eigenlijk mag men de boot niet als permanente woon- en
verblijfplaats hanteren. Als echter mensen in het weekend en gedurende
vakanties willen overnachten, vindt de wederpartij dat goed zonder
daarvoor schriftelijke toestemming te verlenen. Er zijn mensen die
toestemming hebben gevraagd en gekregen. De wederpartij stelde tijdens
de zitting van de Commissie niet te weten hoe vaak verzoeker gedurende
genoemde veertien dagen werkelijk overnacht heeft op zijn boot. Zij had
met zijn tijdelijke overnachtingen geen moeite. Wel is door klanten
geklaagd, ook over het onderhoud van zijn boot. De wederpartij zegt dat
zij wel vaker onder druk wordt gezet zonder er gevolgen aan te
verbinden.

Met betrekking tot de schriftelijke beeindiging van de
huurovereenkomst, waarin gesteld werd dat het een louter zakelijke
beslissing betrof, zegt de wederpartij dat deze zinsnede gebruikelijk
is in zijn brieven. In andere opzeggingsbrieven wordt deze zinsnede
eveneens gehanteerd, evenals in brieven aan leveranciers.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij onderscheid maakt in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling door de huurovereenkomst
met verzoeker te beeindigen.

Artikel 1b van de Algemene wet gelijke behandeling bepaalt dat onder
direct onderscheid onder andere wordt verstaan onderscheid op grond van
burgerlijke staat. Burgerlijke staat kan onder andere betreffen het
gescheiden zijn. (Tweede kamer der Staten Generaal, kamerstukken
22.014, nummer 5, vergaderjaar 1991-1992, Memorie van Antwoord,
bladzijde 68).

Artikel 7 lid 1 sub a van de Algemene wet gelijke behandeling verbiedt
het maken van (direct) onderscheid onder andere bij het aanbieden van
goederen of diensten en bij het beeindigen van overeenkomsten terzake
in de uitoefening van een bedrijf.

4.2. De Commissie stelt vast dat in het telefonisch onderhoud, waarin
verzoeker vroeg om een toelichting op de beeindiging van de
huurovereenkomst, de wederpartij het havenbeleid als reden heeft
genoemd. Later is in dat gesprek de echtscheiding van verzoeker ter
sprake gekomen. De Commissie constateert echter tevens, dat de getuige
van het telefonisch onderhoud niet kan bevestigen dat de echtscheiding
van verzoeker direct in verband kan worden gebracht met het opzeggen
van de overeenkomst. Wat dit betreft acht de Commissie het mitsdien
niet aannemelijk, dat de echtscheiding een reden was bij de beeindiging
van het huurcontract.

4.3. Ten aanzien van de andere elementen die volgens verzoeker erop
duiden dat zijn echtscheiding een reden bij de opzegging is geweest
overweegt de Commissie het volgende. De stelling van verzoeker, dat
niet alle kleine en/of minder goed onderhouden boten worden geweerd uit
de haven, is door de wederpartij niet overtuigend bestreden. Dat het
havenbeleid niet geheel consistent wordt gevoerd maakt echter nog niet
aannemelijk, dat de echtscheiding van verzoeker reden voor opzegging
van de huurovereenkomst was.

Ten aanzien van de klachten met betrekking tot het verblijf van
verzoeker op zijn boot stelt de Commissie vast, dat verzoeker daarop
nooit is aangesproken. Daarbij viel de periode dat verzoeker zijn boot
als woon- en verblijfplaats gebruikte (mei/juni 1994) aan het begin van
de huurperiode (april 1994 tot april 1995). Bij frequente klachten en
een zware belasting van de havenmeester zou het aannemelijk zijn dat,
zeker waar het het begin van het huurjaar betrof, contact met verzoeker
zou zijn opgenomen. De Commissie acht het daarom niet overtuigend, dat
bedoelde klachten erop wijzen dat echtscheiding een reden was om de
huurovereenkomst te beeindigen.

Mitsdien acht de Commissie het niet voldoende aannemelijk dat de
burgerlijke staat van verzoeker een reden is geweest bij de beeindiging
van de huurovereenkomst door de wederpartij. De Commissie concludeert
dat er geen onderscheid is gemaakt in strijd met de Algemene wet
gelijke behandeling.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat te Maasbracht bij het
opzeggen van de huurovereenkomst geen onderscheid naar burgerlijke
staat heeft gemaakt jegens de heer te Brunssum in strijd met de
Algemene wet gelijke behandeling.

Rechters

mw mr Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr drs B. vanSchijndel (lid Kamer), dhr mr W.A. van Veen (lid Kamer), mw mr G.L.M.Lenssen (secretaris Kamer)