Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 17 maart 1995

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Een patiente, vrijwillig opgenomen in de gesloten afdeling van
een psychiatrisch ziekenhuis en de arts verklaren over en weer
verliefd te zijn, waarop de behandelrelatie verbroken wordt en zij
gemeenschap hebben. De inspecteur klaagt over dit handelen, het
Medisch tuchtcollege schorst de arts, welke beslissing het Hof
handhaaft. Volgens de Hoge Raad is eiser van mening dat de inspecteur
niet-ontvankelijk moet worden verklaard; de gemeenschap vond plaats in
de privesfeer na het verbreken van de behandelrelatie en met
instemming van de patiente.

De Hoge Raad stelt dat de zienswijze van de patient in het medisch
tuchtrecht niet voorop staat, maar de vraag of een arts in
overeenstemming met de voor zijn beroepsuitoefening geldende normen
heeft gehandeld. Door de hierbij betrokken algemene belangen heeft de
inspecteur een eigen bevoegdheid tot klagen. Verder heeft het Hof
terecht geoordeeld dat de klacht een onderzoek naar de gebeurtenissen
noodzakelijk maakte ter beantwoording van de voor de toetsing aan
voormelde normen belangrijke vragen of de behandelrelatie was
verbroken en, zo ja, of dat op medisch verantwoorde wijze was gebeurd.
zodanig onderzoek vormt geen inbreuk op de rechten in art. 8 EVRM en
art. 17 BuPo-verdrag. De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 7 oktober 1993 bij het Medisch Tuchtcollege te Amsterdam binnengekomen klaagschrift
heeft verweerder in cassatie – verder te noemen: de Inspecteur – zich
gewend tot dat College en een klacht tegen eiser tot cassatie – verder
te noemen: de arts – ingediend.

Nadat de arts primair had geconcludeerd tot nietontvankelijkverklaring
van de Inspecteur in zijn klacht en subsidiair tot ontzegging van de
klacht als (kennelijk) ongegrond, heeft het Medisch Tuchtcollege bij
beslissing van 25 april 1994 de arts geschorst in de uitoefening van
de geneeskunst voor een periode van twee weken.

Tegen deze beslissing heeft de arts hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te Amsterdam.

Bij beslissing van 11 oktober 1994 heeft het Hof de beslissing waarvan
beroep gehandhaafd.

De beslissing van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie Tegen de beslissing van het Hof heeft de
arts beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze
beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De arts heeft zijn
zaak mondeling doen toelichten door zijn advocaat. De conclusie van de
Advocaat-Generaal Asser strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van de middelen 3.1. Het cassatierekest moet blijkbaar
aldus worden verstaan dat het in de eerste plaats klaagt dat het Hof
ten onrechte althans zonder voldoende motivering de Inspecteur in zijn
klacht ontvankelijk heeft geoordeeld. Het voert daartoe aan dat de in
deze klacht bedoelde gemeenschap tussen de arts en D heeft
plaatsgevonden in de privesfeer nadat de behandelingsrelatie was
verbroken, en dat de patiente zelf dit niet als misbruik van haar
afhankelijke situatie heeft ervaren en geen aanleiding heeft gevonden
een klacht tegen de arts in te dienen.

Deze klacht miskent evenwel dat het in het medisch tuchtrecht niet in
de eerste plaats gaat om de zienswijze van de patient, maar veeleer om
de vraag of een arts in overeenstemming met de voor zijn
beroepsuitoefening geldende normen heeft gehandeld.

Bij dit laatste zijn bij uitstek belangen van algemene aard betrokken,
en met het oog daarop heeft de inspecteur voor de volksgezondheid een
eigen bevoegdheid, eventueel zelfs tegen de wens van de patient een
klacht in te dienen. Dat de gemeenschap naar de opvatting van de arts
in de privesfeer heeft plaatsgevonden doet aan deze bevoegdheid niet
af, nu het Hof – zonder miskenning van enige rechtsregel en
begrijpelijkerwijs – heeft geoordeeld dat de klacht een onderzoek met
betrekking tot de gebeurtenissen in de nacht van 24 op 25 april 1993
noodzakelijk maakte ter beantwoording van de voor de toetsing aan de
voormelde normen belangrijke vragen of de behandelingsrelatie was
verbroken en, zo ja, of zulks op medisch verantwoorde wijze was
geschied, alsmede of D zich ondanks het verbreken van de
behandelingsrelatie in een van de arts afhankelijke positie bevond.

Het voorgaande brengt mee dat zodanig onderzoek geen
ongerechtvaardigde inmenging in de fundamentele rechten als bedoeld in
art. 8 EVRM en 17 IVBPR oplevert, zodat ook deze bepalingen niet aan
ontvankelijkheid van de Inspecteur in de weg staan.

3.2. Voor zover middel 1 ervan uitgaat dat het Hof in rechtsoverweging
5.3.4. van zijn beschikking heeft geoordeeld dat het enkele feit dat D
van de arts afhankelijk was, voldoende is voor het oordeel dat de arts
verre de grenzen van het toelaatbare heeft overschreden door met haar
geslachtsgemeenschap te hebben, kan het bij gebrek aan feitelijke
grondslag niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft immers dit oordeel
niet gebaseerd op de enkele afhankelijkheid van D van de arts, maar
daarbij mede de in rechtsoverweging 5.3.1. en 5.3.2. van zijn
beschikking samengevatte omstandigheden in aanmerking genomen.

Voor zover het middel strekt ten betoge dat slechts sprake is van
overschrijding van het tuchtrechtelijk toelaatbare, indien een arts
misbruik maakt van de afhankelijkheid van de patient en dit misbruik
leidt tot seksuele omgang, gaat het uit van een opvatting die geen
steun vindt in het recht. Het middel is derhalve tevergeefs
voorgesteld.

3.3. Voor zover middel 2 de in het eerste middel verdedigde
tuchtrechtelijke norm tot uitgangspunt neemt, moet het het lot daarvan
delen.

Het betoog van het middel dat de arts, door de behandelingsrelatie met
D te verbreken alvorens met haar seksuele gemeenschap te hebben, juist
zorgvuldig de ter zake geldende tuchtrechtelijke norm heeft nageleefd,
miskent dat het niet alleen gaat om de vraag of de behandelingsrelatie
is verbroken, maar ook om de vraag of zulks op medisch verantwoorde
wijze is geschied. het Hof heeft de laatste vraag ontkennend
beantwoord, waarbij het Hof in het bijzonder van belang heeft geacht
dat het verbreken van die relatie plaatsvond in een situatie waarin de
arts en D zojuist hun intieme gevoelens van verliefdheid jegens elkaar
hadden geuit (rechtsoverweging 5.4.4.). Dit oordeel geeft niet blijk
van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het is
zozeer verweven met een waardering van omstandigheden van feitelijke
aard dat het in cassatie niet verder kan worden onderzocht. Middel 2
faalt derhalve.

Anders dan middel 3 aanvoert, was het Hof niet gehouden bij zijn
oordeel tot uitdrukking te brengen in hoeverre het de door het Medisch
Tuchtcollege op dit punt geformuleerde norm juist achtte. Ook dit
middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.

3.4. Middel 4 ziet eraan voorbij dat de “opportuniteit en de
passendheid van de opgelegde maatregel” in cassatie niet kunnen worden
onderzocht. Voor zover het middel bedoelt te klagen over de motivering
van de opgelegde maatregel, is het eveneens tevergeefs voorgesteld.
Het Hof heeft de opgelegde maatregel alleszins voldoende gemotiveerd.

3.5. Ook voor ambtshalve cassatie bestaat geen grond.

4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; verstaat dat uit ‘s
Rijks kas aan de arts geen kosten voor hem uit de behandeling van de
zaak in cassatie voortvloeiend, zullen worden vergoed.

Rechters

mrs. Snijders, Korthals Altes, Neleman, Nieuwenhuis,Swen-donner; A-G Asser