Instantie: Commissie gelijke behandeling, 10 maart 1995

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering sluit zwangerschap-
en bevallingsverlof uit van verzekering. De Commissie gelijke
behandeling is van oordeel dat deze uitsluiting direct onderscheid op
grond van geslacht oplevert en als zodanig in strijd is met artikel 7
AWGB. De periode voor de inwerkingtreding van de AWGB wordt verder
buiten beschouwing gelaten.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 20 juni 1994 verzocht mevrouw (…) te Amsterdam (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij
de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of
(…) te Amersfoort (hierna: de wederpartij) jegens haar onderscheid
op grond van geslacht heeft gemaakt in strijd met de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168) en met de
Algemene wet gelijke behandeling (AWGB; Stb. 1994, 230).

1.2. Verzoekster is werkzaam als zelfstandige. Zij heeft een
arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij de wederpartij.
Krachtens deze verzekering wordt geen uitkering verleend voor
arbeidsongeschiktheid welke is ontstaan door zwangerschap of bevalling,
tenzij hierbij complicaties optreden, in welk geval alleen recht op een
uitkering bestaat bij volledige arbeidsongeschiktheid. Verzoekster is
van mening dat de wederpartij hiermee heeft gehandeld in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld.

2.2. De Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid is op 1 september 1994, de datum van inwerkingtreding van de
AWGB, opgeheven. Zij heeft haar werkzaamheden overgedragen aan de op 1
september 1994 ingestelde Commissie gelijke behandeling (hierna: de
Commissie). Deze Commissie heeft de behandeling van de onderhavige zaak
overgenomen.

2.3. Partijen hebben ieder twee maal de gelegenheid gehad hun
standpunten schriftelijk toe te lichten.

2.4. Vervolgens heeft de Commissie partijen uitgenodigd hun standpunten
nader toe te lichten tijdens een zitting op 31 januari 1995. De
wederpartij heeft van deze uitnodiging geen gebruik gemaakt.

Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster – mw (…) (verzoekster) – mw mr (…) (advocaat)

van de kant van de Commissie – mw prof. mr J.E. Goldschmidt
(Kamervoorzitter) – mw mr L.Y. Goncalves-Ho Kang You (lid Kamer) – mw
mr Y.E.M.A. Timmerman-Buck (lid Kamer) – mw mr A.K. de Jongh (juridisch
adviseur)

De onderhavige zaak is gevoegd behandeld met een vergelijkbare zaak
(Commissie gelijke behandeling, oordeelnummer 95-3, 10 maart 1995).

2.5. Het oordeel is vastgesteld door een ad hoc Kamer van de Commissie.
In deze Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.4.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster is werkzaam als particulier verpleegkundige. Op 7 juli
1989 heeft zij een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij de
wederpartij. De wederpartij is een particuliere
verzekeringsmaatschappij. In de polisvoorwaarden staat onder artikel
16.7 onder andere vermeld, dat geen uitkering krachtens deze
verzekering wordt verleend voor arbeidsongeschiktheid, welke is
ontstaan “door zwangerschap of bevalling, tenzij hierbij complicaties
optreden, in welk geval alleen recht op een uitkering bestaat bij
volledige arbeidsongeschiktheid”.

Verzoekster is op 5 augustus 1994 bevallen. Haar zwangerschapsverlof
ving aan op 4 juli 1994 (vier weken voor e uitgerekende datum). Haar
bevallingsverlof duurde van 5 augustus 1994 tot 28 oktober 1994 (12
weken na de feitelijke bevallingsdatum). Met betrekking tot de
arbeidsongeschiktheidsuitkering bij zwangerschap beroept de wederpartij
zich op genoemd artikel in de polisvoorwaarden.

De standpunten van partijen

3.2. Verzoekster is van mening dat genoemde polisvoorwaarde in strijd
is met artikel 2 WGB. Daarin wordt onderscheid verboden tussen mannen
en vrouwen met betrekking tot de voorwaarden voor de toegang tot en de
mogelijkheden tot uitvoering van en ontplooiing binnen het vrije
beroep.

Niet is in genoemd wetsartikel bepaald, tot wie het verbod om
onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen is gericht. Evenmin is
aangegeven of dit verbod zich beperkt tot een bepaald terrein.
Verzoekster verwerpt echter de mogelijke stelling, dat artikel 2 WGB
slechts betrekking heeft op de verhouding tussen werkgever en werknemer
en dat mitsdien een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekeraar als
derde-betrokkene niet onder de werking van de WGB zou vallen. Daarmee
zou men voorbij gaan aan het feit dat het voor een vrouw dan onmogelijk
wordt zich te dier zake te verzekeren, waardoor een ernstige
belemmering ontstaat voor de toegang tot c.q. de uitoefening van een
beroep als zelfstandige.

3.3. Tevens wijst verzoekster op artikel 2 lid 1 van de vierde
richtlijn betreffende de uitvoering van het beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriele
regelingen inzake sociale zekerheid (Raad van de Europese
Gemeenschappen, de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriele
regelingen inzake sociale zekerheid, 86/378/EEG, 24 juli 1986.
Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, nummer L 225/40, 12
september 1986). In dat artikel worden zelfstandigen expliciet genoemd.

Volgens de richtlijn moet sprake zijn van ‘regelingen’, terwijl in casu
sprake is van een individuele overeenkomst. Aangezien het echter
standaardpolisvoorwaarden betreft, zou het in strijd zijn met de
bedoeling van de richtlijn om deze niet van toepassing te verklaren. De
richtlijn wil immers voorkomen dat er een onderscheid gemaakt wordt
naar geslacht tussen beroepsgenoten.

De nationale wetgeving diende met ingang van 1 januari 1993 aangepast
te zijn conform genoemde richtlijn. In tegenstelling tot de situatie
waarin de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid zich in een vergelijkbare zaak (oordeel 515-92-54) niet bevoegd
verklaarde, is de uitvoeringstermijn thans verstreken. Daarom dient
volgens vaste jurisprudentie de onderhavige zaak geinterpreteerd te
worden alsof aan deze richtlijn is voldaan.

De uitleg van de tekst van artikel 2 WGB dient naar de mening van
verzoekster tevens te worden bezien in het licht van artikel 26 van het
Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten
alsmede in het licht van artikel 11 lid 1 sub e van het
VN-Vrouwenverdrag.

3.4. Voorts wijst verzoekster op de AWGB die op 1 september 1994 in
werking is getreden. Haar bevallingsverlof heeft geduurd tot 28 oktober
1994, reden waarom ook sprake is van strijd met artikel 7 lid 1 van de
AWGB. Daarin wordt onder andere onderscheid verboden bij het aanbieden
van diensten en bij het sluiten, uitvoeren of beeindigen van
overeenkomsten ter zake in de uitoefening van een bedrijf. Tijdens de
parlementaire behandeling van de WGB van mannen en vrouwen is gesteld
dat het maken van onderscheid onder andere door
verzekeringsmaatschappijen in de AWGB zou worden geregeld.

Verzoekster is van mening dat de gebezigde uitsluitingsclausule een
ongeoorloofd onderscheid inhoudt krachtens laatstgenoemde wet en daarom
nietig is op grond van artikel 9 AWGB. De vraag of zwangerschap een
ongeval of ziekte is, is daarbij niet van belang. Overigens bestrijdt
verzoekster, dat arbeidsongeschiktheid ten gevolge van zwangerschap en
bevalling niet gelijk gesteld dient te worden met arbeidsongeschiktheid
wegens ziekte. Zij bestrijdt tevens dat zwangerschap door de verzekerde
zelf kan worden bepaald, en dat arbeidsongeschiktheid wegens
zwangerschap op zichzelf niet verzekerbaar zou zijn middels een
verzekeringsovereenkomst conform het Wetboek van Koophandel.
Verzoekster wijst onder andere naar de verzekeringsmaatschappij “De
Goudse Verzekeringen” die, naar haar informatie ter terechtzitting,
sinds 1991 arbeidsongeschiktheid wegens zwangerschap meeverzekert en
daarbij uitgaat van een uitkering van 16 weken.

3.5. De wederpartij verwijst naar oordeel 515-92-54 van de Commissie
gelijke behandeling mannen en vrouwen bij de arbeid, waarbij deze
Commissie zich in een soortgelijke zaak niet bevoegd achtte. Het
inmiddels verstreken zijn van de uitvoeringstermijn van de vierde
richtlijn is niet van belang, omdat deze richtlijn volgens de
wederpartij niet van toepassing is. In casu is namelijk sprake van een
individuele, privaatrechtelijke overeenkomst tussen wederpartij en
verzoekster. Daarmee wordt niet voldaan aan het in de richtlijn
gehanteerde begrip “regeling”. Volgens de wederpartij moet onder een
regeling worden verstaan een wetgeving in materiele zin door, vanwege
of namens een overheidsorgaan uitgevaardigd en/of toegepast dan wel een
privaatrechtelijke overeenkomst die meerdere personen kan betreffen en
die toepasbaar is voor alle personen die voldoen aan de in die
overeenkomst genoemde voorwaarden. De wederpartij wijst daarbij ook op
artikel 2 lid 2 van de richtlijn, waarin uitdrukkelijk wordt bepaald
dat de richtlijn niet van toepassing is op individuele overeenkomsten
en regelingen die slechts een lid tellen.

De richtlijn betreft niet de gelijke behandeling van beroepsgenoten,
zoals verzoekster stelt, maar de tenuitvoerlegging van het beginsel van
gelijke behandeling in de ondernemings- en sectoriele regelingen.
Bovendien spreekt de richtlijn over zelfstandigen uit een onderneming.
Een onderneming is een zelfstandig op winst gericht bedrijf of complex
van bedrijven, en verzoekster heeft dit niet: zij is niet ook in dienst
van of uit een onderneming, zij oefent alleen een zelfstandig beroep
uit.

De wederpartij wijst tevens op artikel 8 van de richtlijn 86/613/EEG
van 11 december 1986, waarin aan de Lid-Staten een instructie wordt
gegeven om te onderzoeken of en op welke wijze vrouwelijke
zelfstandigen en echtgenoten zwangerschaps- en moederschapsverlof
kunnen krijgen. De Europese wetgever is er kennelijk van overtuigd dat
dit slechts via een sociale, min of meer verplichte, regeling is te
bereiken waarbij de kosten van zulk een regeling over een groot aantal
personen kunnen worden verdeeld middels verplichte deelneming danwel
uit de algemene kas komen. In casu is geen sprake van een verplichte
maar van een vrijwillige verzekering.

Voorts verwerpt de wederpartij een beroep op het VN-Vrouwenverdrag. Dit
richt zich in artikel 11 lid 2 namelijk tot de Staten en derhalve niet
tot de wederpartij.

3.6. De wederpartij bestrijdt dat onderscheid wordt gemaakt in de zin
van artikel 1 AWGB. De onderhavige verzekering heeft geen betrekking op
zwangerschap, omdat dat geen ziekte is. Complicaties bij een
zwangerschap duiden op een ziekte en ongeval, en zijn dus wel gedekt.
Omdat geen onderscheid wordt gemaakt in de zin van artikel 1 AWGB, valt
de onderhavige verzekering ook niet onder het verbod van artikel 7
AWGB.

Indien de Commissie mocht oordelen dat toch sprake is van onderscheid
in de zin van artikel 1 AWGB, dan is de wederpartij van mening dat
sprake is van een geoorloofd onderscheid in de zin van artikel 2 lid 2
onder a. In deze wetstekst staat dat het verbod van onderscheid op
grond van geslacht niet geldt in gevallen waarin het geslacht bepalend
is. Daarbij verwijst de wederpartij naar de parlementaire behandeling
van de AWGB, waarin door een toenmalig lid van de regering is gesteld
dat premiedifferentiatie bij levensverzekeringen op grond van geslacht
is toegestaan omdat bij levensverzekeringen biologische factoren
medebepalend zijn voor de sterftekans. Van belang daarbij werd tevens
geacht dat de geslachtsfactor blijvend van betekenis is danwel er een
is die het gevolg is van de maatschappelijke positie waarin een vrouw
(of de vrouwen in het algemeen) verkeert (verkeren) (Tweede Kamer der
Staten Generaal, kamerstukken 22.014, Handelingen, blz. 47-3530 tot en
met 47-3532, 10 februari 1993). De wederpartij meent, aangezien
zwangerschap een bij uitstek geslachtsbepalend onderscheid is,
onafhankelijk van de maatschappelijke omstandigheden, dat wat voor een
levensverzekering is toegestaan ook toegestaan moet zijn voor een
individuele arbeidsongeschiktheidsverzekering.

De wederpartij is van mening, dat arbeidsongeschiktheid wegens
zwangerschap op zichzelf niet verzekerbaar is middels een
verzekeringsovereenkomst conform het Wetboek van Koophandel. Een van de
kenmerken van het bestaan van een dergelijke overeenkomst is dat het
voorval, waartegen of waarvoor verzekerd wordt, onzeker moet zijn en
niet door verzekerde zelf te bepalen. Zwangerschap echter is in hoge
mate zelf te bepalen, zeker in het huidig tijdsgewricht, waarbij er
voldoende medische en andere middelen zijn om zwangerschap te
verhinderen of juist te bevorderen. Dat andere verzekeraars eventueel –
en dan nog in beperkte zin en onder strenge voorwaarden – soms
zwangerschapsverlof betalen, doet hieraan niets af. Het is voor een
particuliere verzekeraar die individuele verzekeringen sluit ook niet
doenlijk dit risico adequaat mee te verzekeren c.q. tot een adequate
premiestelling te komen.

De wederpartij meent meer subsidiair, dat geen strijd met de AWGB kan
worden aangenomen omdat verzoekster geen arbeidsongeschiktheid claimt
ten gevolge van zwangerschap maar een moederschapsverlof, in casu dus
een periode om bij haar kind te zijn. Zij is dan ook niet
arbeidsongeschikt. Indien de Commissie oordeelt dat sprake is van
strijd met de AWGB, zou het doel van de verzekering ver worden
overschreden en neerkomen op eigenlijk een geheel nieuw soort
verzekering. Daarmee zou de AWGB ver buiten haar oorspronkelijke
doelstelling komen.

4. De overwegingen van de Commissie

4.1. In geding is allereerst de vraag of de wederpartij heeft gehandeld
in strijd met artikel 2 WGB door in de polisvoorwaarden het risico van
zwangerschap/bevalling niet te dekken. De tekst van artikel 2 WGB luidt
aldus: “Het is niet toegelaten onderscheid te maken tussen mannen en
vrouwen met betrekking tot de voorwaarden voor de toegang tot en de
mogelijkheden tot uitoefening van en ontplooiing binnen het vrije
beroep”.

4.2. Voordat de Commissie over kan gaan tot beantwoording van de in
geding zijnde vraag, moet zij beoordelen of zij bevoegd is naar
aanleiding van het onderhavige verzoek een oordeel uit te spreken over
mogelijke strijd met de WGB.

In de tekst van artikel 2 WGB is niet bepaald tot wie het verbod om
onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen is gericht. Evenmin is
aangegeven of dit verbod zich beperkt tot een bepaald terrein.

Een dergelijke beperking heeft de wetgever wel aangebracht in de
artikelen 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek (BW) en 1a WGB. In deze
artikelen wordt de reikwijdte van het verbod om onderscheid te maken
immers beperkt tot die handelingen en regelingen, afkomstig van of toe
te rekenen aan de werkgever respectievelijk het bevoegd gezag. Verder
worden uitkeringen of aanspraken ingevolge pensioenregelingen van de
werkingssfeer van deze artikelen uitgezonderd. Dit betekent dat het
terrein van de (wettelijke) sociale zekerheid in beginsel niet wordt
bestreken door genoemde artikelen. Gelet op deze duidelijke begrenzing
in genoemde artikelen komt het de Commissie aannemelijk voor, dat een
vergelijkbare begrenzing ook is beoogd in de regeling voor het vrije
beroep in artikel 2 WGB. Dat op grond van jurisprudentie van het Hof
van Justitie van de Europese Gemeenschappen inmiddels een deel van de
(bovenwettelijke) sociale zekerheid wel binnen het bereik van de
artikelen 7A:1637ij BW en 1a WGB is gebracht, is voor de onderhavige
zaak zonder betekenis. Het betreft in dat geval dat deel van de sociale
zekerheid dat valt onder artikel 119 EEG-verdrag. Dit artikel betreft
evenwel niet de positie van zelfstandigen.

4.3. Dit leidt tot de conclusie dat de onderhavige materie in beginsel
niet binnen het bereik van artikel 2 WGB valt. Voor deze opvatting, die
eerder ook door de Commissie gelijke behandeling mannen en vrouwen bij
de arbeid werd gehuldigd (Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid, oordeelnummer 392-92-35, 23 juni 1992 en
oordeelnummer 515-92-54, 17 september 1992), is ook steun te vinden in
de parlementaire geschiedenis (Tweede Kamer der Staten Generaal,
vergaderjaar 1987-1988, kamerstukken 19.908, nummer 6) van deze wet.
Immers, de vraag of onderscheid tussen mannen en vrouwen, gemaakt door
onder andere verzekeringsmaatschappijen, onder de WGB viel, werd door
het kabinet ontkennend beantwoord. Weliswaar werd erkend dat een
dergelijk onderscheid de toegang tot en de mogelijkheden tot
ontplooiing binnen het vrije beroep kon belemmeren, maar dit nam niet
weg, dat het een materie betrof die volgens het kabinet eerst in de
AWGB zou worden geregeld.

4.4. Slechts op grond van het Europese gemeenschapsrecht zou artikel 2
WGB anders kunnen worden geinterpreteerd. Ten aanzien van de ook door
partijen gememoreerde vierde richtlijn overweegt de Commissie het
volgende.

Genoemde richtlijn heeft betrekking op de gelijke behandeling van
mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriele regelingen inzake de
sociale zekerheid. Artikel 2 lid 1 van de richtlijn luidt: “Als
ondernemings- of sectoriele regelingen inzake sociale zekerheid worden
aangemerkt regelingen die niet vallen onder richtlijn 79/7/EEG en tot
doel hebben aan de werknemers of zelfstandigen uit een onderneming, een
groep ondernemingen, een tak van de economie of een of meer
bedrijfstakken omvattende sector, prestaties te verstrekken in
aanvulling op de prestaties uit hoofde van de wettelijke regelingen op
het gebied van de sociale zekerheid of in plaats daarvan, ongeacht of
aansluiting bij deze regelingen verplicht is of niet”. Lid 2 vervolgt:
“Deze richtlijn is niet van toepassing op: a) individuele
overeenkomsten, b) regelingen die slechts een lid tellen, (….)”.

In casu betreft het polisvoorwaarden die deel uitmaken van een
overeenkomst tussen verzoekster en wederpartij. Deze kan niet anders
worden beschouwd dan als een individuele overeenkomst. Het feit dat
sprake is van standaardpolisvoorwaarden doet daaraan niet af. De tekst
van artikel 2 lid 2 van de richtlijn leidt derhalve tot de conclusie
dat de overeenkomst tussen verzoekster en de wederpartij niet valt
onder de reikwijdte van de vierde richtlijn.

4.5. Hieraan kan worden toegevoegd, dat lid 1 van artikel 1 van de
vierde richtlijn niet zonder beperking spreekt over zelfstandigen. De
tekst richt zich immers tot “zelfstandigen uit een onderneming, een
groep ondernemingen (…)”. Deze beperking duidt eerder op een
collectieve regeling tussen betrokkenen dan op een collectief aanbod
waar op basis van individuele overeenkomsten gebruik van kan worden
gemaakt.

Deze interpretatie van artikel 1 lid 1 van de vierde richtlijn wordt
bevestigd door wetsvoorstel 20.890, waarmee wordt beoogd de vierde
richtlijn te incorporeren in de nationale wetgeving. Krachtens dit
wetsvoorstel (de Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van de Wet
gelijke behandeling van mannen en vrouwen (Eerste Kamer der Staten
Generaal, vergaderjaar 1989-1990, kamerstukken 20.890, nummer 121) komt
het nieuwe artikel 2 van de WGB te luiden: “1. Het is niet toegelaten
onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen met betrekking tot de
voorwaarden voor toegang tot en de mogelijkheden tot uitoefening van en
ontplooiing binnen het vrije beroep, alsmede wat betreft regelingen
tussen beroepsgenoten inzake sociale zekerheid niet zijnde
pensioenvoorzieningen als bedoeld in artikel 12a. 2. Indien een
regeling als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op ziekte of
arbeidsongeschiktheid mag daarin geen uitzondering worden gemaakt voor
zwangerschap en bevalling, onverminderd de bevoegdheid bepalingen op te
nemen ter voorkoming van misbruik en oneigenlijk gebruik. 3. Elke
bepaling van een regeling als bedoeld in het eerste lid, die in strijd
is met het eerste of tweede lid bepaalde is nietig.”.

Gesproken wordt expliciet van “regelingen tussen beroepsgenoten”. In de
Memorie van Toelichting van genoemd wetsontwerp wordt opgemerkt, dat
als in dit wetsvoorstel bedoelde voorzieningen niet kunnen worden
aangemerkt de voor een groep beroeps- of bedrijfsgenoten geldende
voorzieningen, die niet zozeer door een collectief overleg tussen
betrokkenen als wel door een collectief aanbod van een verzekeraar
wordt bepaald. Volgens de toelichting zal de AWGB voor deze
voorzieningen van betekenis zijn. Uit het voorgaande volgt, dat ook de
tekst van lid 1 van artikel 1 van de richtlijn zich verzet tegen het
bestrijken van overeenkomsten als de onderhavige. Ten aanzien van het
VN-Vrouwenverdrag en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en
Politieke rechten merkt de Commissie op, dat zij niet rechtstreeks aan
deze Verdragen kan toetsen.

4.6. Aangezien de in het geding zijnde overeenkomst gelet op het
bovenstaande niet onder de reikwijdte van de vierde richtlijn valt, is
niet van belang dat de uitvoeringstermijn van genoemde richtlijn reeds
is verstreken. Dit leidt tot de conclusie, dat de Commissie zich in
casu niet bevoegd acht een oordeel uit te spreken over mogelijke strijd
met de WGB.

4.7. Ten aanzien van de AWGB overweegt de Commissie het volgende. Pas
na de indiening van het verzoek op 20 juni 1994 is de AWGB in werking
getreden, namelijk per 1 september 1994. Verzoekster heeft bij
indiening van het verzoek reeds gewezen op het feit dat deze wet in
werking zou treden en op het gegeven dat zij vanaf die datum nog
gedurende een bepaalde periode uitkeringsgerechtigd zou zijn. Gelet op
het (in de brief van 10 januari 1995 herhaalde) beroep op de AWGB en
gelet op de gangbare verloftermijn van 16 weken acht de Commissie zich
bevoegd te oordelen over mogelijke strijd met de AWGB voor de periode
van 1 september 1994 tot 28 oktober 1994.

4.8. In artikel 1 van de AWGB wordt onder andere gesteld, dat sprake is
van direct onderscheid als onderscheid wordt gemaakt op grond van
geslacht. De wederpartij stelt dat geen onderscheid wordt gemaakt in de
zin van artikel 1 AWGB (en mitsdien niet in strijd wordt gehandeld met
artikel 7 AWGB), aangezien de verzekering geen betrekking heeft op
zwangerschap omdat dat geen ziekte is. Het is echter niet aan de
Commissie te oordelen of zwangerschap onder het begrip ziekte valt.
Evenmin als de Commissie oordeelt over de vraag of zwangerschap een
onzeker voorval is of verzekerbaar middels een verzekeringsovereenkomst
conform het Wetboek van Koophandel. Het is de taak van de Commissie na
te gaan of sprake is van onderscheid op grond van geslacht. Conform het
gestelde in de Memorie van Toelichting ziet direct onderscheid op grond
van geslacht mede op onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling
en moederschap (Zie noot 6). Aangezien de polisvoorwaarden stellen dat
geen uitkering wordt verleend bij arbeidsongeschiktheid, ontstaan door
zwangerschap of bevalling, is sprake van direct onderscheid.

4.9. Artikel 7 van de AWGB verbiedt onderscheid bij onder andere het
aanbieden van diensten en het sluiten en uitvoeren van overeenkomsten
terzake in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Volgens de Memorie
van Toelichting bij de AWGB (Tweede Kamer der Staten Generaal,
vergaderjaar 1990-1991, kamerstukken 22.014, nummer 3, Memorie van
Toelichting, bladzijde 20) bevat artikel 7 geen beperkingen met
betrekking tot de aard van de aan te bieden goederen of diensten, dan
wel de ter zake te sluiten overeenkomsten. Tevens wordt in de
eerdergenoemde Memories van Toelichting bij zowel de WGB als bij de
voorgenomen wijziging daarvan ter uitvoering van de vierde richtlijn
expliciet gewezen naar de AWGB betreffende overeenkomsten als de hier
in het geding zijnde. Dit leidt tot de conclusie, dat in casu sprake is
van direct onderscheid dat volgens artikel 7 AWGB is verboden.

4.10. Volgens artikel 2 lid 2 AWGB geldt het in deze wet neergelegde
verbod van onderscheid op grond van geslacht niet in gevallen waarin
het geslacht bepalend is. De wederpartij beroept zich op dit artikel,
daarbij verwijzend naar de parlementaire geschiedenis van de AWGB waar
premiedifferentiatie bij levensverzekeringen op grond van geslacht
onder de reikwijdte van genoemd artikel 2 lid 2 werd gebracht. De
Commissie wijst ten aanzien hiervan op lid 6 van artikel 2 AWGB, waarin
verwezen wordt naar de algemene maatregel van bestuur waarin de in het
tweede lid bedoelde gevallen worden omschreven. In deze maatregel van
bestuur (Besluit van 18 augustus 1994, houdende nadere omschrijving van
gevallen waarin het geslacht bepalend is, van gevallen waarin het de
bescherming van de vrouw betreft, van gevallen waarin uiterlijke
kenmerken die samenhangen met het ras van een persoon bepalend zijn en
van gevallen waarin de nationaliteit bepalend is (Besluit gelijke
behandeling), Staatsblad 1994, nummer 657) is de door de wederpartij
genoemde premiedifferentiatie bij levensverzekeringen op grond van
geslacht opgenomen (Artikel 1 sub h van het in de noot 9 genoemde
Besluit gelijke behandeling luidt: “Als gevallen waarin het geslacht
bepalend is, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de
Algemene wet gelijke behandeling, alsmede waarin het de bescherming van
de vrouw betreft, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel b, van
die wet, worden aangemerkt die gevallen die behoren tot een of meer van
de volgende categorieen: (…) h. de verzekering van een risico dat
afhankelijk is van het leven van een persoon tegen een van het geslacht
van die persoon afhankelijke premie, voor zover het verschil in
levensverwachting tussen mannen en vrouwen het verschil in premie
redelijkerwijs meebrengt; (…)”). Uitsluitende polisvoorwaarden zoals
de in het geding zijnde echter niet. Aangezien genoemd Besluit gelijke
behandeling een nadere omschrijving bevat van gevallen, waarin het
geslacht bepalend is, die volgens de wetsgeschiedenis van de AWGB
wenselijk werd bevonden “met het oog op de rechtszekerheid en om te
voorkomen dat deze uitzondering in de praktijk in niet bedoelde
gevallen wordt gehanteerd” (Tweede Kamer der Staten Generaal,
vergaderjaar 1991-1992, kamerstukken 22.014, nummer 5, Memorie van
Antwoord II, bladzijde 73), moet de opsomming van gevallen van
geslachtsbepaaldheid als limitatief worden beschouwd. Mitsdien kan het
beroep van de wederpartij op artikel 2 lid 2 AWGB niet slagen.

5. Het oordeel van de Commissie

De Commissie

1. acht zich niet bevoegd een oordeel uit te spreken over de vermeende
ongelijke behandeling in strijd met de Wet gelijke behandeling van
mannen en vrouwen van verzoekster door de verzekeringsmaatschappij op
het punt van de uitsluiting van arbeidsongeschiktheid/ongeval in
verband met zwangerschap/bevalling van de vrijwillige
arbeidsongeschiktheids- en ongevallenverzekering;

2. spreekt als haar oordeel uit dat de verzekeringsmaatschappij direct
onderscheid naar geslacht heeft gemaakt jegens verzoekster in strijd
met artikel 7 lid 1 sub a van de Algemene wet gelijke behandeling op
het punt van de uitsluiting van arbeidsongeschiktheid/ongeval in
verband met zwangerschap/bevalling van de vrijwillige
arbeidsongeschiktheids- en ongevallenverzekering, voor zover dit
onderscheid voortduurde na 1 september 1994

Rechters

Mw prof. mr J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), mw mr L.Y.Goncalves-Ho Kang You (lid Kamer), mw mr Y.E.M.A. Timmerman-Buck (lidKamer), mw mr A.K. de Jongh (juridisch adviseur)