Instantie: Commissie gelijke behandeling, 10 maart 1995

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering sluit zwangerschap- en
bevallingsverlof uit van verzekering. De Commissie gelijke behandeling
meent dat deze uitsluiting direct onderscheid op grond van geslacht
oplevert en als zodanig in strijd is met artikel 7 AWGB. De periode voor
de inwerkingtreding van de AWGB wordt verder buiten beschouwing gelaten.

Volledige tekst


In het licht van deze ontwikkelingen zijn de afgelopen jaren een aantal
verzekeringsmaatschappijen overgegaan tot aanpassing van de polissen van
arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, zij het niet altijd volledig. In CGB
17 september 1992, nr 92-54, bundel 1992, is bijvoorbeeld sprake van een
verzekering die alleen gedurende het eerste verzekeringsjaar
arbeidsongeschiktheid in verband met zwangerschap en bevalling uitsluit,
tenzij complicaties optreden. Maar of het nu om hele of gedeeltelijke
uitsluiting gaat: er is in beginsel sprake van verboden onderscheid. Voor
de hier gepubliceerde uitspraak lukte het echter niet een duidelijke
uitspraak daaromtrent van de CGB of de rechter te krijgen.

De reden lag in de eerste plaats in het feit dat een concrete wettelijke
bepaling waarop men zich kon beroepen ontbrak. Het voorstel voor artikel
2 WGB is nog niet ingevoerd in verband met de onzekerheid over de
consequenties van de uitspraak van het HvJ EG in het ‘Barber-arrest’ (en
vele andere zaken) voor de eveneens in dit voorstel te regelen gelijke
behandeling in pensioenregelingen. Een in 1992 aan de CGB voorgelegde zaak
strandde, omdat de Commissie zich toen onbevoegd verklaarde voor
particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. Deze verzekeringen
vielen niet onder het bereik van de WGB (CGB 17 september 1992, zie
boven). De enige uitspraak van de civiele rechter leidde evenmin tot het
gewenste resultaat (Rb Breda 5 oktober 1993, RN 1994, 399).

In deze zaak werd een beroep gedaan op artikel 1 Grondwet, artikel 11
tweede lid, VN-vrouwenverdrag, op de derde, vierde en vijfde gelijke
behandelingsrichtlijn van de EG, op artikel 26 van het BuPo-verdrag en –
anticiperend – op artikel 7 van het ontwerp AWGB dat onderscheid verbiedt
bij onder andere het aanbieden van diensten en het uitsluiten en uitvoeren
van overeenkomsten terzake in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
Het beroep op de Grondwet ging niet op omdat volgens de rechter de
bepaling niet geldt in de rechtsverhoudingen tussen burgers. Het beroep
op artikel 11 VN-vrouwenverdrag honoreerde de rechter niet omdat deze
bepalingen geen rechtstreekse werking zouden hebben (overigens zonder dit
nader te motiveren).

Het beroep op de EG-richtlijnen werd kort afgewezen omdat -de richtlijnen
uit zichzelf geen verplichtingen aan particulieren kunnen opleggen en
bepalingen van een richtlijn als zodanig niet tegenover een particulier
kunnen worden ingeroepen-. Op het beroep op artikel 26 van het
BuPo-verdrag wilde de rechter wel ingaan. Maar het leverde evenmin iets
op. De rechter was van mening dat de uitsluiting (-het beding-, aldus de
rechter) geen direct onderscheid op grond van geslacht meebracht: -immers,
gesteld noch gebleken is dat in de polissen voor mannen het beding niet
wordt opgenomen-. Van indirect onderscheid was echter wel sprake: ‘Wel is
het zo dat het beding op biologische gronden uitsluitend vrouwen kan
treffen’. Daarvoor achtte de rechter evenwel een objectieve
rechtvaardigingsgrond aanwezig. Die zou bestaan uit premieverhoging bij
opname van de uitkering in het pakket. De verzekeraar had een
gerechtvaardigd belang bij een juiste premiestelling en aan het nastreven
van dat doel was -iedere gedachte van discriminatie vreemd- aldus de
rechter. Anticiperend op de toen nog niet in werking getreden AWGB stelde
de rechter vervolgens dat een beroep op artikel 7 AWGB, waarin het maken
van onderscheid bij het aanbieden van (onder meer) diensten expliciet
wordt verboden, tot dezelfde uitkomst zou leiden. Ook dan zou van direct
onderscheid geen sprake zijn en de objectieve rechtvaardigingsgrond voor
de indirecte discriminatie zou hetzelfde luiden.

Wat er ook zij van de vraag of de vermelde invulling van de objectieve
rechtvaardigingsgrond voor de indirecte discriminatie voldoet aan de
criteria zoals die door het HvJ EG in Bilka-Kaufhaus zijn ontwikkeld, uit
het boven gepubliceerde oordeel van de CGB blijkt in ieder geval dat deze
Commissie het niet eens is met het oordeel dat van discriminatie niet kan
worden gesproken. De Commissie is van mening dat de uitsluiting direct
onderscheid op grond van geslacht meebrengt en in strijd is met artikel
7 AWGB. Gezien het voorgaande is daarmee sprake van een absolute
doorbraak.

De (advocaten van) verzoekster en verweerder hadden de zaken goed
voorbereid. Diverse aspecten die in vorige procedures naar voren waren
gekomen, zijn terug te vinden in de argumentatie. Tevens wordt nader
ingegaan op elementen waaraan in de zaak voor de Rechtbank Breda wat
oppervlakkig was voorbijgegaan. Dat is met name het geval bij het beroep
op de vierde EG-richtlijn. Verzoekster wijst er op dat de
uitvoeringstermijn van die richtlijn per 1 januari 1993 verstreek en dat
daarom volgens vaste jurisprudentie de zaak geinterpreteerd dient te
worden alsof aan de richtlijn is voldaan.

Bovendien stelt verzoekster dat (het ontwerp van) artikel 2 WGB zo moet
worden uitgelegd dat verdragsconformiteit wordt bereikt met de artikelen
26 BuPo-verdrag en 11 van het VN-vrouwenverdrag. Het geval wil echter dat
de vierde richtlijn niet ziet op alle verzekeringsovereenkomsten. Het
verbod tot het maken van onderscheid in deze richtlijn is gericht op –
regelingen- en niet op de -voor een groep beroeps- of bedrijfsgenoten
geldende voorzieningen, die niet zozeer door een collectief overleg tussen
betrokkenen als wel door een collectief aanbod van verzekeraar wordt
bepaald.

Deze inperking is overgenomen in het voorstel voor artikel 2 WGB. In elk
lid van de bepaling gaat het over -regelingen-. Ook uit de
voorgeschiedenis is op te maken dat daarmee is bedoeld een collectief
aanbod van verzekeraars uit te sluiten (zie TK 1988-1989, 20890, nr. 3,
p. 2 en het betrokken SER-advies 86/04 d.d. 21 maart 1986, Advies gelijke
behandeling in beroepsregelingen). Een groot probleem hoefde dat niet op
te leveren in de ogen van de regering, want tegelijkertijd werd opgemerkt
dat de AWGB voor deze voorzieningen van betekenis zou zijn (20890, nr. 3,
p. 2). Het is in dit verband dat verzoekster stelt dat de onderhavige
verzekeringsovereenkomst onder de voorzieningen valt die door de vierde
richtlijn worden uitgesloten. Daaraan zou volgens verzoekster echter niet
te veel betekenis moeten worden gehecht omdat het in casu
standaardpolisvoorwaarden betreft, met het gevolg dat de uitsluiting in
ieder geval in strijd is met de bedoeling van de richtlijn.

De CGB wil daar echter niet in mee gaan. Hij komt tot de conclusie dat de
verzekeringsovereenkomst in casu inderdaad is uitgesloten van artikel 2
WGB en de Commissie dus niet bevoegd is om te oordelen op grond van de
WGB. Daarom is het ook niet meer van belang om in te gaan op het argument
dat de uitvoeringstermijn van de richtlijn is verstreken. De Commissie
onderzoekt vervolgens de strijd met artikel 7 AWGB. Anders dan de
Rechtbank Breda betrekt de CGB de geschiedenis van (het voorgestelde)
artikel 2 WGB bij zijn oordeel. Ook anders dan de Rechtbank Breda meent
de CGB dat hier sprake is van direct onderscheid. Deze opvatting wordt
niet nader toegelicht. Het kan echter niet anders of zij berust op het
feit dat zowel in artikel 7A:1637ij BW als in de WGB wordt bepaald dat
onderscheid op grond van zwangerschap en bevalling direct onderscheid
oplevert.

Verweerder had daarop gerekend, gezien het aangevoerde argument dat hier
een van de toegelaten uitzonderingen voor direct onderscheid aan de orde
was. Gesteld wordt dat het gaat om een regeling waarbij het geslacht
bepalend is en dat ook m/v premiedifferentiatie bij levensverzekeringen
is toegestaan. Dat verweer gaat natuurlijk niet op. In het besluit dat de
gevallen waarin het geslacht bepalend is nader – en limitatief –
omschrijft komt de uitsluiting van zwangerschap en bevalling in
particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekeringen niet voor. De uitspraak
had naar mijn mening ook niet anders kunnen luiden. En hopelijk wordt zo
ten langen leste het dikke-bult-eigen-schuld-principe voorgoed bijgezet
in het rariteitenkabinet.

Toch resteert nog een vraag. Het zwangerschaps- en bevallingsverlof van
de vrouw in kwestie viel deels voor en deels na 1 september 1994, de datum
waarop de AWGB in werking trad. De Commissie oordeelt slechts over de
strijd met de AWGB vanaf 1 september 1994. De periode daarvoor wordt
buiten beschouwing gelaten. Het komt mij voor dat dit een al te enge
opstelling is. Al ver voor die tijd was de uitsluiting als verboden
onderscheid aangemerkt. De uitspraken daaromtrent van overheidswege laten
op dat punt geen twijfel. Er was alleen geen concrete bepaling voorhanden
waarop men zich in een procedure voor de CGB kon beroepen. Maar de norm
lag al wel verankerd in artikel 26 BuPo-verdrag. Er bestond dus al lang
consensus over het feit dat uitsluiting van zwangerschap en bevalling uit
een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering in strijd was met het
verbod tot het maken van onderscheid.

Daaruit moet volgen dat zeker in een situatie als de onderhavige, waar de
AWGB tijdens de verlofperiode in werking trad, ook de uitsluiting
gedurende de periode voor 1 september 1994 in strijd met dit verbod had
moeten worden bevonden.

Mies Monster

Rechters

Mw prof. mr J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), mw mr L.Y.Goncalves-Ho Kang You (lid Kamer), mw mr Y.E.M.A. Timmerman-Buck (lidKamer), mw mr A.K. de Jongh (juridisch adviseur)