Instantie: President Rechtbank Rotterdam, 7 maart 1995

Instantie

President Rechtbank Rotterdam

Samenvatting


Eiseres is door gedaagde, haar vader, van 1971 tot 1981 seksueel
misbruikt, waarvan zij in 1993 aangifte heeft gedaan. In kort geding is
komen vast te staan dat gedaagde eiseres seksueel heeft misbruikt en de
president acht het meer dan aannemelijk dat de psychische, emotionele
en lichamelijke klachten van eiseres verband houden met dit misbruik.
De president acht voorts de civiele vordering tot schadevergoeding niet
verjaard. Geaccepteerd wordt dat het bewustzijn van de schade bij
eiseres is opgetreden op het moment dat medio 1992 door eiseres een
verband gelegd werd tussen misbruik en klachten. Met dat inzicht is aan
eiseres de schade bekend geworden als bedoeld in art. 3:310 BW. Eiseres
vordert een voorschot van ƒ 15.000,- wat volgens de president door
gedaagde niet kan worden betaald omdat zijn eigen inkomen een
AOW-uitkering is. Onder erkenning van het feit dat de schade groter is
wijst de president op grond van de draagkracht van gedaagde een
voorschot toe van ƒ 5000,-.

Volledige tekst

1. Het verloop van het geding.

Dit blijkt uit de navolgende, door partijen ter vonniswijzing
overgelegde stukken: -de dagvaarding, -de pleitnotities en producties
van mr. Hommes; -de pleitnotities en producties van mr. Brokling.

De raadslieden van partijen hebben de respectieve standpunten nog nader
toegelicht.

2. De beoordeling

2.1. Eiseres is de dochter van gedaagde, geboren uit diens huwelijk met
A. op 6 oktober 1962. Eiseres stelt dat zij in de periode 1971-1981
door gedaagde seksueel is misbruikt, van welke feiten zij aangifte heeft
gedaan bij de politie, en voorts dat zij als gevolg van dit misbruik
door gedaagde schade heeft geleden, welke zij voorlopig begroot op ƒ
25.000,- aan immateriele schade en op ƒ 10.000,- aan materiele schade.
Eiseres vordert een voorschot daarop van ƒ 15.000,-.

2.2. Een vordering als de onderhavige kan slechts worden toegewezen,
indien – naast een spoedeisend belang – boven redelijke twijfel is
verheven dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat gedaagde
jegens eiseres onrechtmatig heeft gehandeld en uit dien hoofde
schadeplichtig is.

2.3. Aan deze vereisten is voldaan. In dit kort geding is komen vast te
staan – gedaagde geeft dit ook toe – dat gedaagde eiseres seksueel heeft
misbruikt. Ter zitting is duidelijk geworden, dat eiseres psychische,
emotionele en lichamelijke klachten heeft en dat meer dan aannemelijk
is dat deze klachten met seksueel misbruik door de vader verband houden
die deswege jegens gedaagde gehouden is tot vergoeding van schade. Het
spoedeisend belang van eiseres is daarin gelegen, dat aannemelijk is
dat de nog te lijden psychische schade door enige vorm van
genoegdoening van de zijde van gedaagde beperkt kan worden.

2.4. Gedaagde heeft nog het verweer doen voeren, dat gedaagde pas op 11
maart 1993 aangifte heeft gedaan bij de politie, terwijl het (laatste)
misbruik heeft plaats gehad in januari 1981, en dat de vordering van
eiseres deswege verjaard is. Dit verweer wordt gepasseerd. Eiseres
heeft doen betogen dat zij eerst medio 1992 daadwerkelijk zich ervan
bewust is geworden dat er verband bestaat tussen het seksueel misbruik
tijdens haar jeugd en de klachten die zij nu nog ondervindt. Met dat
inzicht is aan eiseres de schade bekend geworden als bedoeld in artikel
3:310 van het Burgerlijk Wetboek. Gedaagde heeft de stellingen van
eiseres, voor zover het dit tijdstip van het verkrijgen van inzicht
betreft, niet weersproken, zodat van de juistheid daarvan wordt
uitgegaan. Sindsdien zijn nog geen vijf jaar verlopen toen eiseres
gedaagde aansprakelijk stelde. Haar rechtsvordering is derhalve niet
verjaard.

2.5. Ten aanzien van de hoogte van de schadevergoeding heeft gedaagde
doen stellen, dat al op voorhand vast staat dat hij een bedrag als het
thans gevorderde niet zal kunnen betalen omdat hij slechts een
A.O.W.-uitkering ontvangt, welke stelling eiseres niet heeft
weersproken.

De inbreuk op de lichamelijke integriteit zoals eiseres gedurende
meerdere jaren op jeugdige leeftijd heeft ondergaan, biedt gezien de
ernst ervan, reeds in beginsel naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid grondslag tot vaststelling van een voorschot op de
definitief vast te stellen (im)materiele schadevergoeding op een omvang
zoals door eiseres thans gevorderd. Alhoewel de schade die eiseres
heeft ondervonden en nog steeds ondervindt dus aanzienlijk groter zal
zijn zal – de huidige geringe draagkracht van gedaagde in aanmerking
genomen – het voorschot worden toegewezen tot een bedrag van ƒ 5.000,-.

2.6. Hoewel aan eiseres slechts een derde van haar vordering wordt
toegewezen, zal gedaagde als de in wezen in het ongelijk gestelde
partij in de proceskosten worden veroordeeld.

3. De beslissing.

De President

veroordeelt gedaagde om aan eiseres te betalen een voorschot van ƒ
5.000,= op de door haar geleden en nog te lijden schade;

veroordeelt gedaagde in de kosten van deze procedure, tot op heden aan
de zijde van eiseres begroot op ƒ 1.979,20 waarvan te voldoen:

a. aan de griffier van deze rechtbank door storting of overschrijving
op postrekening 50 76 23 ƒ 315,- voor in debet gesteld griffierecht; –
1.500,= voor salaris procureur; – 59,20 voor exploitkosten; _______

ƒ 1.874,20 in totaal, met welk bedrag de griffier zal dienen te
handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 57b van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering;

b. aan de eisende partij: ƒ 105,= voor niet in debet gesteld
griffierecht;

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad; weigert het meer of
anders gevorderde.

Rechters

Mr Mendlik