Instantie: Centrale Raad van Beroep, 3 maart 1995

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting

De Centrale Raad heeft de uitspraak van de lagere rechter vernietigd. De
door beide ouders getekende brief waarin zij verklaren dat de vrouw kinderbijslag
zal aanvragen kan slechts als een machtiging van de man tot uitbetaling
aan de vrouw worden opgevat. Deze machtiging mag de man ook weer intrekken.
Nu de kinderen in nagenoeg gelijke mate bij beide ouders verblijven neemt
de raad aan dat zij zowel tot het huishouden van de moeder als tot dat
van de vader behoren. In deze situatie onderschrijft de Centrale Raad het
standpunt van de Sociale Verzekeringsbank dat de kinderbijslag dient te
worden uitbetaald aan degene bij wie de kinderen op de peildatum verblijven.

Volledige tekst

1. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Bij brieven van 16 mei en 6 augustus 1991 heeft eiser aan gedaagde kennis
gegeven van beslissingen uit hoofde van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW),
houdende afwijzing van de aanspraak op kinderbijslag over respectievelijk
het eerste en tweede kwartaal van 1991.

De voormalige Raad van Beroep te Haarlem heeft bij uitspraak van 18 februari
1991 de beroepen tegen deze beslissingen gegrond verklaard en de beslissingen
vernietigd, met opdracht tot het nemen van nieuwe beslissingen met inachtneming
van het in de uitspraak overwogene.

Eiser is van deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette
gronden in hoger beroep gekomen. Eiser heeft nadere stukken ingezonden.

Gedaagde gemachtigde heeft een vraag van ’s Raads voorzitter beantwoord.

De gedingen zijn behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op
27 augustus 1993, waar eiser zich heeft doen vertegenwoordigen door mr
I.J. de Meijer, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank en waar gedaagde
niet is verschenen.

Uit hoofde van een gegeven bevel tot nader onderzoek hebben partijen desgevraagd
inlichtingen verstrekt.

De gedingen zijn opnieuw behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden
op 27 januari 1995, waar eiser zich wederom heeft laten vertegenwoordigen
door mr De Meijer voornoemd en waar gedaagde niet is verschenen.

II. MOTIVERING

Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet Bestuursrecht (Awb) in
werking getreden en de Beroepswet gewijzigd. De in dit kader gegeven wettelijke
regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het onderhavige hoger
beroep moet worden beslist met toepassing an het procesrecht zoals dat
luidde vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de mogelijkheid van vergoeding
van proceskosten als geregeld in artikel 8:75 van de Awb.

Tussen gedaagde en haar voormalige echtgenoot werd bij
vonnis van 31 oktober 1989 de echtscheiding uitgesproken, waarna bij beschikking
van 14 februari 1990 werk bepaald dat de ouderlijke macht over hun kinderen
W., geboren op 20 juli 1982, en T., geboren op 2 juli 1985, bleef
voortduren.

Nadien kwamen de ouders blijkens een door beiden getekend en aan eiser
toegezonden briefje d.d. 28 maart 1990 overeen dat gedaagde de kinderbijslag
zou aanvragen. Tevens maakten zij de afspraak, dat de kinderen vanaf vrijdagmiddag na schooltijd tot maandagochtend bij de vader zouden verblijven en van maandag tot vrijdagmiddag bij de moeder, als nadere invulling van een gelijk
verblijf bij beide ouders.

In januari 1991 deelde de vader eiser mee dat hij de toestemming aan gedaagde
om de kinderbijslag aan te vragen introk en diende hij over het betrokken
kwartaal zelf een aanvraag in, later gevolgd door een aanvraag over het
tweede kwartaal van 1991. Gedaagde diende echter over deze kwartalen eveneens aanvragen in.

Bij de bestreden beslissingen van 16 mei en 5 augustus 1991 zijn de aanvragen
van gedaagde over respectievelijk het eerste en het tweede kwartaal van
1991 voor de kinderen W. en T. afgewezen, met als motivering dat de kinderen op de peildatum van elk van de kwartalen tot het huishouden van de vader behoorden.

De eerste rechter heeft deze beslissingen vernietigd, in hoofdzaak omdat
eiser volgens deze rechter de intrekking van de toestemming door de vader
niet had mogen aanvaarden, nu hier sprake was van een wederkerige overeenkomst, die niet door één partij mocht worden opgezegd.

De Raad kan dit standpunt niet delen. Het eerder genoemde briefje kon naar
’s Raad’s oordeel door eiser in diens verhouding tot de vader slechts worden
opgevat als een kennelijke machtiging van de vader tot uitbetaling door
eiser van de kinderbijslag aan gedaagde voor zover hij, de vader, daar
recht op had. Een dergelijke machtiging mocht de vader ook weer intrekken.

Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft eiser kenbaar gemaakt niet
langer te bestrijden dat de kinderbijslag over het eerste kwartaal van
1991 aan gedaagde toekwam. De Raad constateert dat hierover tussen partijen
geen geschil meer bestaat en dat de aangevallen uitspraak derhalve voor
het gedeelte dat betrekking heeft op de beslissing van 16 mei 1991 voor
bevestiging in aanmerking komt, zij het op andere gronden.

Wat de aanspraak op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 1992 betreft
oordeelt de Raad als volgt.

Gedaagde en zijn voormalige echtgenote hebben in het onderhavige geval
uitvoering gegeven aan een tussen hen in het kader van het voortbestaan
van de ouderlijke macht gemaakte afspraak, er toe strekkende dat hun kinderen
in gelijke of nagenoeg gelijke mate bij beide ouders zouden verblijven
en dat die ouders beide in de kosten van het verblijf zouden bijdragen.
De Raad merkt hierbij een verblijf van vrijdagmiddag na de schooltijd tot
maandagmorgen de aanvang van de schooltijd bij de ene ouder en de rest
van de week bij de andere ouder nog aan als verblijf bij beide ouders in
een nagenoeg gelijke mate. In een situatie waarin een dergelijke afspraak
bestaat dient in beginsel te worden aangenomen dat de kinderen behoren
tot het huishouden van de moeder en tot dat van de vader, ook wanneer de
werkelijkheid daar niet (meer) geheel mee zou stroken. De Raad verwijst
voor dit standpunt, dat er mede toe dient de uitvoeringsorganen de mogelijkheid
te geven om op eenvoudige wijze vast te stellen aan wie de kinderbijslag
dient te worden betaald en om voor de rechthebbenden zoveel mogelijk zekerheid
en continuïteit te bieden, naar de uitspraken van 21 mei 1985, KBW 1983/50
(niet gepubliceerd), van 29 mei 1991, KBW 1990/28 en van 5 juli 1991, KBW
1988/60 en 1989/22 (beide gepubliceerd in Rechtspraak Sociale Verzekering
1992/19 en 20 met een annotatie van W.H.A.C.M. Bouwens).

Getoetst wordt aan dit uitgangspunt, dient voor het onderhavige kwartaal
voor de kinderen van gedaagde te worden aangenomen dat zij zowel tot het
huishouden van de moeder als tot dat van de vader behoorden.

In een dergelijk geval bieden, zoals de Raad in de eerder vermelde jurisprudentie
heeft overwogen, de regels omtrent samenloop geen oplossing voor de vraag
aan wie de kinderbijslag wordt uitbetaald en dient in deze lacune alsnog
te worden voorzien, dat de uitbetaling geschiedt aan degene ten huize van
de kinderen op de peildatum van het betrokken kwartaal verblijven. Hiervoor
acht de Raad beslissend de situatie zoals die volgens de bestaande afspraken
op die peildatum geldt op het tijdstip 0.00 uur. Nu het bij de onderhavige
peildatum, 1 april 1991, om een maandag gaat leidt dit ertoe dat de kinderbijslag
over het tweede kwartaal van 1991 niet aan gedaagde dient te worden uitbetaald.

Het voorengaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor zover betrekking
hebbend op de bestreden beslissing van 5 augustus 1991 moet worden vernietigd
en dat het tegen die beslissing ingestelde inleidende beroep alsnog ongegrond
moet worden verklaard.

Hetgeen met betrekking tot de beslissing van 16 mei 1991 werd overwogen
leidt er, gelet op het bepaalde in artikel 80a, tweede lid (oud) van de
Beroepswet, toe dat van eiser een recht van ƒ 200,– dient te worden geheven.

Met betrekking tot de kosten van het geding overweegt de Raad het volgende.

De eerste rechter heeft uitspraak gedaan vóór 1 januari 1994. Gelet op
hetgeen de Raad heeft beslist in zijn uitspraak van 5 april 1994, gepubliceerd
in Jurisprudentie Bestuursrecht 1994/85, worden de kosten van het geding
in eerste aanleg dan niet betrokken in een proceskostenveroordeling op
grond van artikel 8:75 van de Awb. Ten aanzien van de kosten van het geding
in hoger beroep met betrekking tot de beslissing van 16 mei 1991 acht de
Raad termen aanwezig om eiser te veroordelen in de kosten van de aan gedaagde
verleende rechtsbijstand, begroot op ƒ 355,–. Voor het overige ziet de
raad voor een veroordeling in de kosten geen aanleiding.

Beslist wordt als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking
hebbend op de beslissing van 16 mei 1991;
Veroordeelt eiser in proceskosten van gedaagde ten bedrage van ƒ 355,–;
Wijst de Sociale Verzekeringsbank aan als de rechtspersoon die deze kosten
dient te vergoeden;
Vernietigt die uitspraak, voor zover betrekking hebbend op de beslissing
van 5 augustus 1991;
Verklaart het tegen die beslissing ingestelde beroep alsnog ongegrond.

Rechters

Mrs Haverkamp, Grendel, Zwart