Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 2 maart 1995

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Appellanten zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar voor
verkrachting en geintimeerde. Appellanten zijn ieder door de rechtbank
veroordeelt tot het betalen van ƒ 5.000,= schadevergoeding aan
geintimeerde. Geintimeerde vorderde ƒ 15.000,= materiele schadevergoeding
en ƒ 60.000,= immateriele schadevergoeding. Het hof bekrachtigt het
vonnis.

Volledige tekst

1. Het geding in hoger beroep

1.1. Bij exploit van 3 juni 1994 zijn appellanten in hoger beroep gekomen
van het vonnis van de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem
dat onder nummer KG 254/1994 is gewezen tussen appellanten als gedaagden
en geintimeerde als eiseres en is uitgesproken op 24 mei 1994, met
dagvaarding van geintimeerde voor dit hof en met conclusie dat het hof dat
vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, geintimeerde alsnog in
haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren c.q. deze haar zal
ontzeggen, met veroordeling van geintimeerde in de kosten van het geding
in beide instanties.

1.2. Bij memorie hebben appellanten een grief aangevoerd tegen het vonnis
waarvan beroep en geconcludeerd -zakelijk- overeenkomstig de
appeldagvaarding.

1.3. Geintimeerde heeft bij memorie van antwoord de grief bestreden, met
conclusie, dat het hof het beroepen vonnis, zonodig onder verbetering en
aanvulling van rechtsgronden, zal bekrachtigen, met veroordeling van
appellanten in de kosten van het hoger beroep.

1.4. Tenslotte hebben partijen de stukken van het geding in beide
instanties aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest. De inhoud
van die stukken geldt als hier ingelast.

2. De grief

De grief luidt als volgt.

Ten onrechte overweegt de president in rechtsoverweging 3.1. het
navolgende: “Anders dan namens gedaagden is betoogd heeft eiseres wel een
spoedeisend belang bij het op korte termijn verkrijgen van een
civielrechtelijke veroordeling zoals door haar gevraagd.”

3. Waar het hof van uit gaat

De juistheid van hetgeen de president in het bestreden vonnis onder 2.1.
(blz. 1 en 2) heeft overwogen omtrent de vaststaande feiten is niet in
geding, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

4. Beoordeling

4.1. De president heeft bij zijn door de grief bestreden oordeel
overwogen, dat het spoedeisend belang is gelegen in het schadebeperkende
effect van het voorschot, niet alleen omdat toekenning van een voorschot
kan worden beschouwd als een vorm van erkenning van het aan geintimeerde
aangedane leed welke erkenning verwerking van dit leed kan bespoedigen,
maar ook om geintimeerde in staat te stellen om bepaalde activiteiten te
ontplooien teneinde het ondergane leed te verminderen.

4.2. Appellanten voeren ter toelichting op hun grief aan dat zij reeds
medio 1993 voor de tegen geintimeerde gepleegde feiten -verkrachting van
geintimeerde door appellanten en diefstal van goederen van geintimeerde-
strafrechtelijk zijn veroordeeld en tot medio 1997 gedetineerd zullen
zijn; dat zij vanwege ontbreken van inkomen of vermogen geen verhaal
bieden; dat geintimeerde, indien zij een spoedeisend belang had, een
eventueel kort geding reeds in 1993 had kunnen doen plaatsvinden; dat een
aan hen door de president opgelegde en niet na te komen
betalingsverplichting slechts een bijdrage is tot het vergroten van het
door hen jegens geintimeerde aangedane leed; dat geintimeerde in deze
procedure geen erkenning nodig heeft voor de materiele en immateriele
schade, nu door appellanten slechts de hoogte daarvan wordt betwist.

4.3. De opvatting van appellanten dat geintimeerde geen spoedeisend belang
heeft bij het op korte termijn verkrijgen van een civielrechtelijke
veroordeling zoals door haar gevraagd wordt door het hof verworpen. In een
situatie als de onderhavige, waarin het gaat om een ernstige aantasting
van geintimeerde in haar lichamelijke en geestelijke integriteit en waarin
het gevorderde voorschot mede strekt ter compensatie voor door haar
ondergaan leed heeft de president terecht geoordeeld dat een snelle
reactie in de vorm van toewijzing van een geldbedrag in kort geding tot
beperking van de schade kan leiden. Immers, gelijk geintimeerde heeft
toegelicht, kan worden aangenomen dat snelle toewijzing van een voorschot
een betere bijdrage kan leveren aan het compenseren van het psychische
letsel van geintimeerde dan het uiteindelijk via een langdurige
bodem-procedure ontvangen van de eerste betaling van appellanten. Door
toekenning van een voorschot zal bovendien aan geintimeerde de
mogelijkheid worden aangeboden tot het ontplooien van activiteiten, zoals
door haar uiteengezet in eerste aanleg (zie pleitnotities in eerste
aanleg, blz. 3), die wellicht kunnen bijdragen tot een verlichting van
haar traumatische ervaringen.

4.4. Aan het voorgaande doet niet af dat geintimeerde haar vordering in
kort geding pas in 1994 heeft ingesteld, waarbij wordt overwogen dat het
hof het alleszins aannemelijk acht dat geintimeerde, naar zij aanvoert,
in een eerder stadium door haar trauma niet in staat was te procederen.

4.5. De door geintimeerde gestelde schadefactoren en de gevorderde
bedragen worden op zichzelf niet of niet voldoende betwist. Het hof acht
voorshands de door geintimeerde gevorderde bedragen een passend voorschot
op een in een bodemprocedure toe te kennen volledige schadevergoeding, nu
deze bedragen redelijk voorkomen en verwacht mag worden dat de
bodemrechter, indien hij tot een oordeel wordt geroepen, tenminste deze
bedragen zal toewijzen.

4.6. Het feit dat er volgens appellanten geen onmiddellijke
verhaalbaarheid bij hen beiden is maakt naar het oordeel van het hof het
belang van geintimeerde bij het door haar gevorderde als hiervoor
uiteengezet niet minder spoedeisend. Eventuele financiele onmacht is op
zich zelf geen reden om een geldvordering als de onderhavige niet toe te
wijzen.

4.7. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de grief geen succes heeft.

5. Samenvattend

Het beroepen vonnis dient te worden bekrachtigd. Appellanten zullen als
de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het
hoger beroep.

6. Beslissing

het hof:

bekrachtigt het vonnis van de president van de rechtbank te Haarlem van
24 mei 1994, waarvan beroep;

veroordeelt appellanten in de kosten van het hoger beroep, deze tot op
heden aan de zijde van geintimeerde begroot op ƒ 1.445,= aan verschotten
en salaris voor de procureur, waarvan op de voet van artikel 57b van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te voldoen aan de griffier van dit
hof: eigen bijdrage griffierecht ƒ 105,= in debet gesteld griffierecht
ƒ 315,= salaris van de procureur ƒ 1.025,=.

Rechters

Mrs. Hermans, Van Lingen en Koopman