Instantie: Rechtbank Breda, 23 februari 1995

Instantie

Rechtbank Breda

Samenvatting


Partijen zijn 24 jaar gehuwd geweest en hebben een minderjarig kind van
17 jaar. Volgens de man heeft de vrouw geen behoefte. De rechtbank
oordeelt: behoudens genoemde lasten (van de vrouw) dient de behoefte van
de vrouw mede te worden beoordeeld in het licht van de duur van het
huwelijk van partijen, de staat en de stand waarin zij tijdens hun
huwelijk hebben geleefd en de financiele draagkracht van de man. De
rechtbank bepaalt vervolgens de draagkracht van de man en komt niet toe
aan het vaststellen van de behoefte van de vrouw. Alimentatie nihil (geen
draagkracht).

Volledige tekst

1. het verloop van het geding

Dit blijkt uit de volgende stukken: -het op 24 mei 1994 ontvangen
verzoekschrift, met bijlagen; -het op 12 juli 1994 ontvangen
verweerschrift tevens inhoudende een zelfstandig verzoek; -de op 19
september 1994 ontvangen repliek, met bijlagen; -de op 16 november 1994
ontvangen dupliek, met bijlagen; -de op 25 november 1994 ontvangen brief
van de man; -de beschikking voorlopige voorzieningen van 10 januari 1995;
-de op 26 januari 1995 ontvangen brief van de man, met bijlagen; -de op
30 januari 1995 ontvangen brief van de vrouw, met bijlagen; -het
proces-verbaal van de op behandeling ter terechtzitting van 2 februari
1995. Verder behoren tot de stukken: -het uittreksel uit het
voogdijregister betreffende na te noemen minderjarige; -de
processen-verbaal van het op 18 augustus 1994 en 1 december 1994 gehouden
minderjarigenverhoren.

2. De verzoeken

De man verzoekt samengevat: -echtscheiding; -bevel tot verdeling van de
gemeenschappelijke goederen; -benoeming van de vrouw tot voogdes en van
hem tot toeziend voogd over hun minderjarige kind; -vaststelling van een
door hem te betalen onderhoudsuitkering ten behoeve van die minderjarige
van ƒ 250,- per maand.

De vrouw verzoekt: -vaststelling van een door de man aan haar te betalen
onderhoudsuitkering van ƒ 3.000,- per maand.

3. De beoordeling

3.1. Tussen partijen staat blijkens de stellingen en overgelegde stukken
vast: -dat zij op 26 oktober 1971 in de gemeente Schiedam met elkaar zijn
gehuwd in algehele gemeenschap van goederen; -dat zij uit dit huwelijk een
minderjarig kind hebben; -dat zij de Nederlandse nationaliteit bezitten;
-dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht.

3.2. Het verzoek van de man tot echtscheiding en de door hem verzochte
nevenvoorzieningen liggen als op de wet gegrond en niet weersproken voor
toewijzing gereed.

3.3. Partijen zijn verdeeld gebleven over het verzoek van de vrouw tot
vaststelling van een onderhoudsuitkering van ƒ 3.000,- per maand.

De man betwist de behoefte van de vrouw aan een bijdrage. Bovendien
betwist hij de financiele draagkracht te bezitten tot betaling van enige
bijdrage.

3.4. Voor de vaststelling van de financiele behoefte van de vrouw gaat de
rechtbank uit van de volgende niet dan wel onvoldoende weersproken
gegevens.

De vrouw had in 1994 een inkomen uit commissies van ƒ 21229,-. Na
verrekening van de fiscaal relevante posten, zoals deze blijken uit de
overgelegde stukken, ontstaat hieruit een besteedbaar inkomen van
omgerekend ongeveer ƒ 1300,- per maand.

Voor de vaststelling van de lasten en uitgaven van de vrouw gaat de
rechtbank uit van de volgende posten (afgerond) op maandbasis:

-het op de Algemene Bijstandswet gebaseerde normbedrag voor een
eenoudergezin, exclusief de woonkostencomponent, waaruit de noodzakelijke
in het algemeen geldende kosten van levensonderhoud moeten worden voldaan.
Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de man voorlopig na te melden
lasten terzake van de echtelijke woning voor zijn rekening blijft nemen.
-f 145,- aan premie ziektekostenverzekering; -f 125,- aan reservering (of
aflossing op een lening) in verband met herinrichtingskosten; Hierbij
verwijst de rechtbank naar hetgeen onder 3.5 is gesteld bij de
herinrichtingskosten van de man.

Voor het overige is niet gebleken van lasten waarmee thans rekening moet
worden gehouden.

Behoudens genoemde lasten dient de behoefte van de vrouw mede te worden
beoordeeld in het licht van de duur van het huwelijk van partijen, de
staat en de stand waarin zij tijdens het huwelijk hebben geleefd en de
financiele draagkracht van de man.

3.5. Voordat de rechtbank overgaat tot vaststelling van de financiele
draagkracht van de man, merkt zij op dat partijen hebben verzocht in deze
beslissing uit te gaan van twee situaties, te weten de situatie waarin de
boedel tussen partijen nog niet geheel is gescheiden en gedeeld en de
situatie waarin de boedelscheiding volledig is geeffectueerd.

De rechtbank onderkent het belang van partijen hierbij. Echter,
laatstbedoelde situatie bevat op dit moment nog dermate onzekere
omstandigheden, met name ten aanzien van de echtelijke woning, dat hieraan
nu niet kan worden toegekomen. Na effectuering van de boedelscheiding is
het, voor het geval partijen geen onderlinge regeling op dit punt hebben
kunnen treffen, aan de meest gerede partij om een nadere vaststelling van
een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te verzoeken.

3.6. Aldus komt de rechtbank toe aan de vaststelling van de financiele
draagkracht van de man voor dit moment. Hierbij gaat de rechtbank uit van
de volgende niet dan wel onvoldoende weersproken gegevens.

De man heeft een bruto jaarinkomen van ƒ 110263,-. Rekening houdend met
de fiscaal relevante posten, zoals deze blijken uit de overgelegde
stukken, ontstaat een besteedbaar inkomen van ongeveer ƒ 6170,- per maand.

De man heeft voorts over de periode van 1 januari 1995 tot 1 juli 1995
extra inkomsten uit werkzaamheden voor de voor een bedrag van bruto
ƒ 3481,-. De vrouw stelt dat ervan moet worden uitgegaan dat de man die
neveninkomsten kan blijven verwerven en derhalve zijn draagkracht
verhogen.

De rechtbank zal bij de berekening van de draagkracht van de man thans in
het geheel geen rekening meer houden met deze extra inkomsten. Hierbij
neemt de rechtbank in aanmerking de persoonlijke omstandigheden van de man
en de zwaarte van de door hem vervulde functie bij het Ministerie van
Financien. In redelijkheid kan niet verwacht worden dat hij die extra
werkzaamheden voortzet, wat er zij van de redenen waarom hij deze in het
verleden wel verrichtte. Verder gaat de rechtbank ervan uit dat de
inschrijving van deze beschikking niet eerder zal plaatsvinden dan per 1
juli 1995, zodat de voorlopige voorzieningen, bij de vaststelling waarvan
wel rekening is gehouden met de extra inkomsten uit de , tot die datum
zullen gelden.

Voor de vaststelling van de lasten en uitgaven van de man gaat de
rechtbank uit van de volgende posten (afgerond) op maandbasis: -het op de
Algemene Bijstandswet gebaseerde normbedrag voor een echtpaar, exclusief
de woonkostencomponent, waaruit de noodzakelijke in het algemeen geldende
kosten van levensonderhoud moeten worden voldaan. Daarbij neemt de
rechtbank in aanmerking dat genoegzaam aannemelijk is gemaakt dat de
huidige partner van de man thans financieel volledig ten laste van de man
komt. -f 1000,- aan huur van door de man en zijn partner betrokken
woonruimte, zijnde een gangbare en redelijke woonlast; -f 1457,- aan rente
terzake van de hypothecaire lening betreffende de door de vrouw bewoonde
echtelijke woning; -f 365,- aan premie levensverzekering, gesloten in
verband met de hypothecaire lening verbonden aan de echtelijke woning; -f
150,- (forfaitaire) aan zakelijke lasten betreffende de echtelijke woning;
-f 26,- aan premie begrafenisverzekering; -f 446,- aan premie
ziektekostenverzekering en tandartskosten; -f 50,- aan kosten verbonden
aan de omgangsregeling; Hierbij gaat de rechtbank uit van het gegeven dat
de man de zoon een avond per week bij zich heeft en hem bij de vrouw
haalt en brengt; afstand 15 kilometer (enkele reis) a 25 cent per
kilometer. -f 550,- aan aflossing op een gemeenschappelijke krediet van
partijen, welke lening door de man wordt afgelost; De man heeft terzake
van dit krediet opgevoerd een aflossing van ƒ 800,- per maand. De man
heeft onweersproken gesteld dat dit krediet betreft een oorspronkelijke
lening van ƒ 25000,- vermeerderd met een bedrag van ongeveer ƒ 5000,-
wegens andere kosten, waaronder 2 onderwijskaarten voor de kinderen van
ƒ 2800,-. De rechtbank gaat ervan uit dat de man deze lasten voorlopig
blijft voldoen zolang de boedelscheiding niet is voltooid. -f 125,- aan
reservering of aflossing op een lening in verband met
herinrichtingskosten; De man heeft terzake opgevoerd een bedrag van ƒ
250,- uitgaande van een bedrag voor herinrichting van ƒ 10000,-. De vrouw
heeft deze post betwist en in dat verband gesteld dat de man zich -evenals
zijzelf- in beperkte mate heeft te herinrichten omdat de boedel in
beginsel volledig bij helfte tussen hen dient te worden verdeeld. Aldus
houdt de rechtbank ten aanzien van beide partijen rekening met de helft
van het gebruikelijke bedrag voor herinrichtingskosten, zoals voormeld.
-f 250,- ten behoeve van het minderjarige kind van partijen; De rechtbank
gaat ervan uit dat de man na het bereiken van de 18-jarige leeftijd van
dit kind deze bijdrage blijft voldoen.

Voor het overige is niet gebleken van lasten waarmee rekening moet worden
gehouden.

Op grond van voormelde financiele omstandigheden en rekening houdend met
alle fiscale gevolgen acht de rechtbank bij de man thans geen draagkracht
aanwezig om naast de kinderbijdrage enige bijdrage in het levensonderhoud
van de vrouw te voldoen. Het verzoek van de vrouw zal in zoverre worden
afgewezen.

3.7. Aangezien partijen echtgenoten zijn, zal de rechtbank bepalen dat
iedere partij de eigen kosten draagt.

4. De beslissing

De rechtbank

spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op 26 oktober 1971 in de
gemeente Schiedam met elkaar gehuwd;

beveelt de verdeling ten overstaan van een notaris van de
gemeenschappelijke goederen van partijen;

benoemt tot notaris mr. M.M.W.M. Beijsens ter standplaats Roosendaal, zijn
opvolger, waarnemer of plaatsvervanger, voor wie, zo partijen niet een
andere notaris kiezen, de werkzaamheden van die verdeling zullen
plaatshebben, op de door deze te bepalen tijd en plaats;

benoemt tot onzijdig persoon mw. mr. D.R.E. van Wezel, tot
vertegenwoordiging van diegene van partijen die niet meewerkt tot de
verdeling;

benoemt, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw tot voogdes over de
minderjarige: geboren te op en de man tot toeziend voogd;

beveelt de afgifte van deze minderjarige aan de vrouw;

bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man vanaf de dag dat de
voogdijvoorziening ingaat ten behoeve van de verzorging en opvoeding van
genoemde minderjarige aan de vrouw bij vooruitbetaling zal voldoen een
bedrag van ƒ 250,- (tweehonderd vijftig gulden) per maand;

bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;

wijst het meer of anders gevorderde af.

Rechters

Mr. Van de Merbel