Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 21 februari 1995

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Verdachte, vader van de slachtoffers in de Eper-incestzaken, stelt
beroep in tegen de uitspraak van het Hof Arnhem van 17 juni 1994 (RN
1994 , nr. 416. Eveneens in RN 1994 worden in de nrs. 413, 414, en 415
een deel van de zaken tegen de overige verdachten weergegeven).
Middelen worden aangevoerd tegen de door het OM uitgebrachte
wijzigingen in de dagvaardingen, die door de rechter alle worden
verworpen. Materieelrechtelijk wordt bezwaar gemaakt tegen de uitleg
van art. 82 Sr, zwaar lichamelijk letsel inhoudend afdrijving of dood
van de vrucht van een vrouw. Bij de oude strafbaarstelling van abortus
in de art. 295-297 Sr werd de eis gesteld dat voor het strafbare
ingrijpen sprake was van een levende vrucht.

Volgens het derde middel van het cassatieberoep geldt deze eis ook bij
zware mishandeling van een vrouw die bestaat in het afdrijven van haar
vrucht (art. 82 jo 302 Sr). De HR verwerpt dit middel onder verwijzing
naar de wetsgeschiedenis, die geen blijk geeft van een bepaalde
opvatting van de wetgever terzake. Verder is de HR van mening dat het
middel geen doel treft aangezien een zwangere er in het algemeen van
uit zal gaan dat de zwangerschap zal eindigen met de geboorte van het
kind. Voor de zwaarte van het leed dat haar wordt aangedaan door een
tegen haar wil door een derde veroorzaakte afdrijving van de vrucht
maakt het geen verschil of al dan niet vastgesteld kan worden of de
vrucht ten tijde van de afdrijving nog leefde.

Volledige tekst

Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof
te Arnhem van 17 juni 1994 alsmede tegen alle op de terechtzitting van
dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen A. van B. te Epe,
advocaat mr. G. Spong te Den Haag

1. De bestreden einduitspraak 1.1. Het Hof heeft in hoger beroep – met
vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen
van 11 februari 1994, voor zover aan ’s Hofs oordeel onderworpen, – de
verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2
primair, subsidiair en meer subsidiair, 4 (nieuw) primair en subsidiair
en 5 (nieuw) primair telastegelegde en hem voorts ter zake van 3. ‘het
medeplegen van : opzettelijk de afdrijving van een vrucht van een vrouw
zonder haar toestemming veroorzaken, meermalen gepleegd’ en 5. ‘het
medeplegen van : zware mishandeling gepleegd tegen zijn kind’
veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf.

1.2. Het bestreden arrest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.

2. Het cassatieberoep

Het beroep -dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraken
– is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft advocaat te Den
Haag, bij schriftuur, middelen van cassatie voorsteld. De schriftuur en
de pleitnotitie houdende een schriftelijke opgave als bedoeld in art.
439 Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

3. De conclusie van het Openbaar Ministerie De Advocaat-Generaal
Meijers heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4. Beoordeling van het eerste middel

4.1. In aanmerking genomen dat de verdachte door het Hof is
vrijgesproken van de in het bestreden arrest (blz. 4) onder “feit 4
(nieuw)” en onder “feit 5 (nieuw)” primair weergegeven feiten heeft hij
geen redelijk belang bij het middel voor zover dit betrekking heeft op
het hem onder parketnummer 7512/93A sub 6 primair en subsidiair
telastegelegde. Het middel behoeft in zoverre dan ook geen behandeling.

4. 2. Bij de inleidende dagvaarding onder parketnummer 7512/93 tegen de
terechtzitting van de Rechtbank van 1 september 1993 is onder 5
subsidiair aan de verdachte telastegelegd:

dat verdachte in of omstreeks de periode van 1 januari 1982 tot en met
24 juni 1983 in de gemeente Epe, althans in Nederland, tezamen en in
vereniging met anderen of een ander, dan wel alleen, aan de vrouw, ,
die toen zwanger was, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft
toegebracht, door tezamen en in vereniging met die ander(en) of alleen
de afdrijving en/of de dood van een vrucht van die vrouw te
veroorzaken, door toen daar opzettelijk een schroevedraaier en/of een
thermometer en/of pook, althans enig voorwerp diep in de vagina van
genoemde te brengen en/of opzettelijk met kracht in de buik van die
te schoppen en/of te trappen en/of slaan en/of te stompen en/of te
duwen, althans zodanige handeling(en) te verrichten dat de vliezen
braken en/of die zwangerschap werd verbroken, zulks terwijl die een
kind van verdachte was.

4.3. Vervolgens heeft de Officier van Justitie, onder mededeling dat
zij ter terechtzitting voeging zal vorderen bij de strafzaak met
parketnummer 7512/93, de verdachte gedagvaard onder parketnummer
7512/93A tegen de terechtzitting van de Rechtbank van 18 januari 1994
ter zake van onder meer het navolgende, hem onder 7 subsidiair
telastegelegde feit:

verdachte op verschillende tijdstippen, althans een tijdstip, in of
omstreeks de periode van 1 september 1978 tot en met 24 juni 1983, in
de gemeente Epe, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met
anderen of een ander, dan wel alleen, (telkens) aan de vrouw ,
die toen zwanger was, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft
toegebracht, door tezamen en in vereniging met die ander(en) of alleen
(telkens) de afdrijving en/of de dood van een of meer vruchten van die
vrouw te veroorzaken, door toen daar (telkens) opzettelijk een hand
en/of een stok en/of een ruggekrabber en/of een vleesvork en/of een
ander(e) voorwerp(en) diep in de vagina van genoemde te brengen
en/of opzettelijk met kracht in de buik van die te schoppen en/of te
trappen en/of te stompen en/of te slaan en/of te duwen en/of van de
trap te gooien, althans zodanige handeling(en) te verrichten dat de
vliezen braken en/of die zwangerschap(pen) werd(en) afgebroken, zulks
terwijl die een kind van verdachte was.

4.4. Ter terechtzitting van 18 januari 1994 heeft de Officier van
Justitie gevorderd dat wijziging van de telastelegging in de zaak
7512/93 zal worden toegelaten, inhoudende (onder meer) dat feit 5
(subsidiair) vervalt onder de voorwaarde dat de onder parketnummer
7512/93A uitgebrachte en betekende dagvaarding ter terechtzitting in
behandeling zal worden genomen. De Rechtbank heeft die vordering
toegewezen, onder meer in die voege dat het telastegelegde onder 5
(subsidiair) dient te vervallen “met inachtneming” van het in de
dagvaarding met parketnummer 7512/93A aan de verdachte onder 7
subsidiair telastegelegde. Aldus heeft de Rechtbank, naar ook de
verdachte en diens raadsman duidelijk moet zijn geweest, toegestaan dat
de omschrijving van de feiten onder 7 subsidiair (7512/93A) in de
plaats werd gesteld van die van de feiten onder 5 (subsidiair)
(7512/93).

4.5. Vergelijking van de hiervoor onder 4.2. en onder 4.3. weergegeven
telastelegging maakt duidelijk dat feit 5 (subsidiair) betreft het in
of omstreeks de periode van 1 januari 1982 tot en met 24 juni 1983
plegen van het in de telastelegging omschreven feit en dat feit 7
(subsidiair) betreft het op verschillende tijdstippen, althans een
tijdstip in de periode van 1 september 1978 tot en met 24 juni 1983
plegen van een op dezelfde wijze als feit 5 (subsidiair) omschreven
feit, met dien verstande dat aan die omschrijving nog zijn toegevoegd
de woorden “en/of die E van B van de trap te gooien”.

4.6. Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof (evenals de Rechtbank)
feit 7 (subsidiair), door het Hof aangeduid met “feit 5 (nieuw)
subsidiair”, ten grondslag gelegd aan zijn beraadslagingen en
beslissing. Daartoe heeft het Hof de redenering gevolgd welke vervat is
in de in de toelichting op het middel weergegeven overwegingen, die
strekken tot verwerping van een beroep op niet-ontvankelijkheid van het
Openbaar Ministerie in zijn vervolging ter zake van de onder
parketnummer 7512/93A telastegelegde feiten. Het middel dat opkomt
tegen het daarin vervatte oordeel van het Hof dat de Officier van
Justitie ter terechtzitting van de Rechtbank van 18 januari 1994 de
dagvaarding met parketnummer 7512/93 voor wat betreft (onder meer) feit
5 (subsidiair) nog kon intrekken is op zichzelf gegrond, in aanmerking
genomen dat het onderzoek ter terechtzitting reeds was aangevangen en
zodanige intrekking in strijd zou komen met het bepaalde in art. 266,
eerste lid, Sv.

4.7. Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden op grond van het
navolgende. Het door het Hof onder “5 (nieuw) subsidiair”
bewezenverklaarde feit is aan de verdachte onder 5 (subsidiair)
telastegelegd in de onder parketnummer 7512/93 uitgebrachte
dagvaarding. Die telastelegging is ter terechtzitting van de Rechtbank
van 18 januari 1994 gewijzigd door (onder meer) toevoeging van de
hiervoor onder 4.5 vermelde woorden “en/of die van de trap te
gooien”. Nu die wijzing voor wat die toevoeging betreft geen blijkt
geeft van miskenning van het bepaalde in art. 313, tweede lid, laatste
volzin, Sv en de raadsman voorts tegen die wijziging geen bezwaar heeft
gemaakt, kan hetgeen door het Hof onder “5 (nieuw) subsidiair” is
bewezenverklaard ook geacht worden zijn grondslag te vinden in
voornoemde, door het Hof ten onrechte als ingetrokken beschouwde,
dagvaarding. Dit brengt mee dat de verdachte geen redelijk belang heeft
bij het middel dat gericht is tegen ’s Hofs verwerping van het beroep
op niet-ontvankelijk van de Officier van Justitie in zijn vervolging
ter zake van de onder parketnummer 7512/93A sub 7 (subsidiair) aan de
verdachte telastegelegde feiten.

4.8. Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel tevergeefs is
voorgesteld.

5. Beoordeling van het tweede middel

Het Hof heeft tot het bewijs van het onder 3 primaire bewezenverklaarde
onder meer in de in bewijsmiddel 7 verklaring van gebezigd. Daarbij
heeft het Hof haar verklaring dat zij “voordat het allemaal begon”
leven had gevoeld kennelijk beschouwd in samenhang met haar verklaring
dat zij zag dat het om een lichaampje van een jongetje en een meisje
(een gaaf kind) ging. ’s Hofs uit de bewezenverklaring blijkende
vaststelling dat beide vruchten voorafgaande aan de onder 3
bewezenverklaarde feiten nog leefden is in het licht van de hiervoor
bedoelde verklaringen niet onbegrijpelijk. Het middel faalt derhalve.

6. Beoordeling van het derde middel

6.1. Het middel stelt aan de orde de vraag of het Hof blijk heeft
gegeven van een verkeerde opvatting omtrent de betekenis van het in
art. 82 Sr gebezigde begrip ‘afdrijving van de vrucht van een vrouw’
door onder 5 (nieuw) subsidiair bewezen te verklaren dat de verdachte
aan E, die toen zwanger was, opzettelijke zwaar lichamelijk letsel
heeft toegebracht door de afdrijving van een vrucht van die vrouw te
veroorzaken, terwijl uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat
ten tijde van dit feit die vrucht leefde.

6.2. In de toelichting op het middel wordt er terecht op gewezen dat
het in de artikelen 295 tot en met 297 (oud) Sr voorkomende begrip
‘afdrijving of dood van de vrucht van een vrouw’ slechts zag op een
vrucht die in de vrouw leeft. Het ging in genoemde artikelen om
misdrijven tegen het leven gericht en voor een veroordeling ter zake
van een in die artikelen strafbaar gesteld feit moest dan ook komen
vast te staan dat daarbij sprake was van een levende vrucht.

6.3.1. In het door het Hof toegepaste art. 302 Sr echter wordt als
zware mishandeling strafbaar gesteld het aan een ander opzettelijk
toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Ingevolge art. 82 Sr wordt
onder het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan een zwangere
vrouw begrepen het veroorzaken van de afdrijving van haar vrucht.

6.3.2. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet van een bepaalde opvatting
van de wetgever omtrent de vraag of, wil er sprake kunnen zijn van
zwaar lichamelijk letsel teweeggebracht door afdrijving van een vrucht
van een vrouw in de zin van art. 82 Sr, moet worden vastgesteld dat de
vrucht ten tijde van het feit leefde. Wel houdt de Memorie van
Toelichting met betrekking tot de overwegingen die de wetgever ertoe
hebben gebracht ook de afdrijving of dood van een vrucht als zwaar
lichamelijk letsel te kwalificeren het volgende in (zie Smidt,
Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, tweede deel, blz. 450):
‘het begrip zwaar lichamelijk letsel is in art. 89 (thans 82, HR)
omschreven. (…); men heeft, op voorbeeld van art. 400 C.P.B., vooral
in de duurzaamheid van het gevolg der ondergane mishandeling een grond
tot strafverzwaring gezien. Enkele zeer ernstige soorten van
lichamelijk leed (‘verlamming, krankzinnigheid (224 D. Wb.),
vruchtafdrijving’) zijn daarnevens met name genoemd; de zwaarte van het
gevolg der mishandeling weegt in die gevallen op tegen de onzekerheid
of het nadeel blijvend zal wezen’.

6.3.3. Een zwangere vrouw zal er in het algemeen van uitgaan dat haar
zwangerschap naar alle waarschijnlijkheid op normale wijze, dus eerst
met de geboorte van een kind, zal eindigen. Voor de zwaarte van het
leed dat aan haar is toegebracht door een tegen haar wil door een derde
teweeggebrachte afdrijving van haar vrucht zal het dan ook geen
verschil maken of al dan niet kan worden aangetoond dat – zoals door
haar reeds is aangenomen – de vrucht ten tijde van dat feit leefde.

6.3.4. Gelet op het hiervoor overwogene brengt art. 82 Sr naar zijn
strekking dan ook mee dat het opzettelijk teweegbrengen van de
afdrijving van een vrucht van een vrouw kan worden aangemerkt als het
opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel als bedoeld in art.
302 Sr, ongeacht of het om een dode dan wel een levende vrucht gaat.
6.4.1. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd brengt
het hiervoor onder 6.3.4. overwogene niet mee dat aan de woorden
‘afdrijving van een vrucht’ in art. 82 Sr een extensieve uitleg wordt
gegeven die op gespannen voet staat met het rechtszekerheidsbeginsel en
de strekking van art. 1, eerste lid, Sr en die zou leiden tot een
onaanvaardbare disharmonie in het materiele strafrecht. Zoals het Hof
met juistheid heeft geoordeeld brengt de verschillende aard van de
onderscheiden delicten mee dat voor toepassing van art. 295 e.v. (oud)
Sr moest komen vast te staan dat de vrucht ten tijde van de afdrijving
leefde, terwijl deze eis voor toepassing van art. 302 in verbinding met
art. 82 Sr niet geldt.

6.4.2. De in de toelichting op het middel vervatte klacht dat het
bestreden arrest innerlijk tegenstrijdig is ziet er aan voorbij dat de
door het Hof gegeven strafmotivering niet inhoudt dat de daarin
voorkomende woorden “de ontwikkeling van ongeboren leven” ook
betrekking hebben op de in de bewezenverklaring onder 5 bedoelde vrucht
van .

6.5. Uit het voorafgaande volgt dat het middel faalt.

7. Beoordeling van het vijfde middel.

7.1. Het Hof heeft de onder bewijsmiddel 14 weergegeven verklaring van
kennelijk en niet onbegrijpelijk niet aldus verstaan dat de vanaf de
woorden: Toen zei ma: “Ben je helemaal niet ongesteld?” beschreven
gebeurtenissen terstond volgden op de door deze getuige in het eerste
deel van haar verklaring bedoelde zwangerschapstest, terwijl het Hof de
woorden “die ander” in het onder 13 weergegeven bewijsmiddel kennelijk
en niet onbegrijpelijk aldus heeft verstaan dat daarmee gedoeld werd op
J.v.B.

7.2. Hieruit volgt dat de aan het middel ten grondslag liggende
stelling dat het Hof door de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld
dat het onder 5 bewezenverklaarde feit omstreeks de verjaardag van
plaatsvond feitelijke grondslag mist. Van tegenstrijdigheid tussen de
gebezigde bewijsmiddelen als bedoeld in het middel is dan ook geen
sprake. Ook de subsidiaire klacht is ongegrond, nu het Hof uit de
daartoe gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat het onder 3
bewezenverklaarde feit in de periode van 1 januari tot 13 maart 1982
heeft plaatsgevonden.

7.3. Het middel faalt derhalve.

8. Beoordeling van het vierde en het zesde middel.

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art.
101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
van de rechtsontwikkeling.

9. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.

10. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Rechters

Mrs Haak, Beekhuis, Davids, Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp,Koster