Instantie: Rechtbank Zutphen, 16 februari 1995

Instantie

Rechtbank Zutphen

Samenvatting


Partijen zijn zes jaar gehuwd en hebben twee minderjarige kinderen, 4
en 6 jaar oud. De man stelt dat de vrouw geen behoeft heeft omdat zij
inkomen heeft. Zij is schilderes en sportlerares. De rechtbank oordeelt
dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt geen relevant inkomen
te kunnen verdienen wegens een blessure. De vrouw heeft een ABW-
uitkering en de zorg voor de kinderen. Hiermee staat de behoeft vast.
Van de vrouw kan niet worden verlangt dat zij op dit moment in eigen
levensonderhoud voorziet. Alimentatie wordt ƒ 265,=.

Volledige tekst

Het verloop van de procedure:

Dit verloop blijkt uit: -het verzoekschrift, ingekomen ter griffie op
10 december 1993; -het exploit van betekening van 21 december 1993;
-het verweerschrift tevens inhoudende een zelfstandig verzoek,
ingekomen ter griffie op 18 maart 1994; -de tussenbeschikking van deze
rechtbank van 9 mei 1994; -de brief met bijlagen van mr. J.B. Bitter
van 26 mei 1994; -de brief met bijlagen van mr. J.A.G. Water van 21
september 1994; -de brief met bijlagen van mr. S.M. Luijten van 2
november 1994; -het proces-verbaal van de behandeling ter
terechtzitting op 16 november 1994; -de brief met bijlagen van mr. D.
Duthler van 19 december 1994; -de brief met bijlagen van mr. S.M.
Luijten van 2 januari 1995.

De vaststaande feiten:

Partijen zijn op 7 maart 1989 te Apeldoorn met elkaar gehuwd. Zij
hebben de Nederlandse nationaliteit.

Partijen hebben voorafgaande aan hun huwelijk huwelijkse voorwaarden
doen opmaken.

De minderjarige kinderen van partijen zijn: C, geboren op te
. D , geboren op te .

Het verzoek:

De vrouw verzoekt -na wijziging-: -tussen partijen de echtscheiding uit
te spreken, -haar te benoemen tot voogdes en de man tot toeziend voogd
over de minderjarige kinderen van partijen, -te bepalen dat de man aan
haar als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van die
kinderen zal dienen te betalen ƒ 300,= per kind per maand, telkens bij
vooruitbetaling te voldoen, -de man te veroordelen om aan haar als
bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud een bedrag van ƒ 3.400,=
per maand te betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, -de te
geven beschikking voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te
verklaren.

Zij stelt, naast hetgeen hiervoor als vaststaand is weergegeven, dat
het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht. Voorts voert de vrouw
aan dat zij en de minderjarigen behoefte hebben aan de verzochte
bijdragen en dat de man in staat is die bijdragen te betalen.

Het verweer tevens zelfstandig verzoek:

De man voert verweer tegen de door de vrouw verzochte bijdrage in de
kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van
partijen. Hij stelt dat de kosten van deze kinderen niet zo hoog zijn
dat zij ƒ 300,= per kind per maand nodig hebben, nu de vrouw ook
kinderbijslag ad ƒ 345,89 per kwartaal per kind ontvangt, te verhogen
met ZWF- toeslag ad ƒ 12,19 en AWBZ-toeslag ad ƒ 10,42 per kind. Voorts
stelt de man dat de kinderen eenmaal per twee weken een weekeinde bij
hem verblijven zodat de vrouw in dat weekeinde geen kosten voor de
kinderen maakt. Ter zitting heeft de man betoogd dat de beide
minderjarigen geen hogere behoefte hebben dan ƒ 250,= per maand per
kind.

De man voert voorts verweer tegen de door de vrouw verzochte bijdrage
in haar eigen levensonderhoud. Hij motiveert zijn verweer als volgt. De
vrouw heeft tot tweemaal toe ongevraagd ƒ 3.000,= van de gezamenlijke
rekening afgehaald. Bovendien betwist de man dat de vrouw geen inkom-
sten uit arbeid heeft. De vrouw is schilderes en tevens sportlerares
voor aerobics. Hij is van mening dat met deze inkomsten van de vrouw
rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van de bijdrage in de
kosten van haar levensonderhoud.

De man verzoekt hem tot toeziend voogd over de beide minderjarige
kinderen van partijen te benoemen en tussen hem en de minderjarigen een
omgangsregeling vast te stellen, waarbij de kinderen hem om het andere
weekend van zaterdag 10.00 uur tot zondag 19.00 uur bezoeken. De man
zal de kinderen in het kader van deze regeling halen en brengen.

De beoordeling:

Het gestelde met betrekking tot de nationaliteit, de huwe-
lijksvoltrekking en het huwelijksgoederenregime van de echtelieden en
de geboorte van hun thans nog minderjarige kinderen staat als niet
weersproken -en, voor zover nodig, gestaafd door de overgelegde
authentieke bescheiden- vast.

Nu door de man niet is betwist dat het huwelijk met de vrouw duurzaam
is ontwricht, is het verzoek tot echtscheiding voor toewijzing vatbaar.

Partijen zijn eenstemmig ten aanzien van de door de vrouw voorgestelde
gezagsvoorziening. Het door de man gedane zelfstandige verzoek heeft
dezelfde strekking als het verzoek van de vrouw terzake van de
gezagsvoorziening en behoeft derhalve geen bespreking.

De rechtbank, gehoord de Raad voor de Kinderbescherming in dit
arrondissement, acht de door de vrouw voorgestelde gezagsvoorziening in
het belang van de beide minderjarigen, zodat als volgt zal worden
beslist.

De vrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten
aanzien van de door de man verzochte omgangsregeling tussen hem en de
beide minderjarige kinderen van partijen.

De rechtbank acht deze regeling in het belang van de minderjarigen,
zodat als volgt zal worden beslist.

Partijen verschillen van mening over de behoefte van de kinderen en van
de vrouw aan de voor elk van hen verzochte bijdragen. Ook verschillende
partijen van mening over de draagkracht van de man.

Met betrekking tot de behoefte van de beide kinderen aan de voor hen
verzochte bijdrage overweegt de rechtbank. De minderjarigen zijn thans
5 en 3 jaar oud. De vrouw ontvangt een ABW-uitkering. Ten tijde van het
samenwonen in gezinsverband bedroeg het bruto maandinkomen van de man ƒ
7.250,= te vermeerderen met 8% vakantiegeld.

Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat de door de vrouw
voor de kinderen verzochte bijdrage niet bovenmatig is en dat de
minderjarigen behoefte hebben aan de verzochte bijdrage van ƒ 300,= per
kind.

Met betrekking tot de behoefte van de vrouw aan de door haar verzochte
bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud overweegt de rechtbank
dat de vrouw, thans 32 jaar oud, de zorg heeft voor de beide nog zeer
jonge kinderen van partijen. Momenteel ontvangt de vrouw een
ABW-uitkering. De vrouw heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de
inkomsten die zij heeft uit het vervaardigen van schilderijen slechts
marginaal zijn. Ook heeft zij voldoende aannemelijk gemaakt dat zij
door een blessure thans niet in staat is inkomen te verwerven met haar
aerobicsvaardigheden.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat op dit moment
niet van de vrouw verlangd kan worden dat zij in die mate werkzaamheden
zal verrichten dat zij daarmee in haar levensonderhoud kan voorzien.

Met betrekking tot de draagkracht van de man overweegt de rechtbank het
volgende.

Tussen partijen staat als door de man gesteld en door de vrouw niet
weersproken vast dat het inkomen van de man bij ƒ 7.250,=
bruto per maand bedraagt te vermeerderen met 8% vakantiegeld.

Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat de
man daarnaast nog neveninkomsten heeft.

Rekeninghoudend met de belaste onkostenvergoeding van ƒ 4.800,= per
jaar, de premies werknemersverzekeringen, de overhevelingstoeslag, de
bijdrage werkgever in de ziektekostenverzekering van ƒ 1.743,=, het
arbeidskostenforfait, de rente van schulden van ƒ 8.502,=, de
buitengewone lastenaftrek in verband met de te betalen bijdrage voor de
beide kinderen, de aan de werkgever te betalen bijdrage auto, de
belastingvrije som, de premies volksverzekeringen en de
inkomstenbelasting, bedraagt het netto besteedbaar maandinkomen van de
man ƒ 5.424,=.

Voor de berekening van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit
van de bijstandsnorm voor een alleenstaande -inclusief vakantiegeld-
van ƒ 1.331,66 per maand en van de volgende door de vrouw niet betwiste
maandelijkse lasten: -de aflossing van ƒ 500,= op de schuld aan Defam,
-de aflossing van ƒ 200,= op de schuld aan de City bank, -de aflossing
van ƒ 200,= op het continu krediet bij de Postbank, -de aflossing van ƒ
112,13 op de studielening bij ABN-AMRO.

De rechtbank houdt geen rekening met de door de man opgevoerde WSF
lening, nu hij ter zitting heeft verklaard dat hij op deze lening niet
aflost.

Ten aanzien van de door de man opgevoerde lening bij zijn vader is de
rechtbank van oordeel dat deze lening niet in haar geheel kan worden
meegenomen bij de vaststelling van de draagkracht. De rechtbank acht de
noodzaak om deze lening met het huidige bedrag van ƒ 1.500,= per maand
af te lossen niet aangetoond en oordeelt zulks gelet op de totale
schuldenlast van de man ook niet redelijk. Derhalve zal de rechtbank de
aflossing op de lening bij de vader van de man op ƒ 500,= per maand
stellen.

Nu de man ter zitting heeft verklaard dat hij de levensverzekering gaat
opzeggen, wordt deze post niet meer meegewogen.

De door de man opgevoerde lijfrente wordt evenmin meegewogen nu de
noodzaak daarvan, mede gelet op de leeftijd van de man en op zijn
totale schuldenlast, onvoldoende is gebleken. Tevens heeft de man
verklaard dat zijn huidige werkgever met ingang van 1 april 1995, met
pensioenopbouw zal beginnen, waardoor de noodzaak voor deze lijfrente
minder zwaarwegend wordt, zodat de rechtbank het niet redelijk oordeelt
deze last op de draagkracht van de man te laten drukken.

Terzake van de schuld aan een vorige werkgever van de man, de besloten
vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sigarettenfabriek Ed.
Laurens B.V., is de rechtbank van oordeel dat hiermee slechts rekening
gehouden kan worden voor zover deze schuld betrekking heeft op een door
deze voormalige werkgever aan de man verstrekte lening. Blijkens het
van de stukken deeluitmakend vonnis van de rechtbank te , bedraagt
het restant schuldbedrag van deze lening thans afgerond ƒ 7.700.=. De
rechtbank rekent met een aflossing van ƒ 150,= per maand en een rente
van ƒ 75,= per maand. De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat de
aflossing van het overige deel van deze schuld niet kan drukken op de
draagkracht van de man aangezien hij deze schuld aan zijn eigen gedrag
te wijten heeft.

De rechtbank houdt geen rekening met de door de man gestelde ƒ 62,50
per maand aan eigen risico voor de ziektekostenverzekering, nu hij deze
post niet aannemelijk heeft gemaakt.

Met betrekking tot de woonlasten van de man acht de rechtbank het
redelijk om met een bedrag van ƒ 1.000,= per maand rekening te houden,
te verminderen met de gemiddelde landelijke huur van ƒ 335,42 per
maand. De rechtbank gaat ervan uit dat de man op korte termijn over
woonruimte tegen een dergelijke huur kan beschikken.

Voor de kosten van de omgangsregeling acht de rechtbank het redelijk om
met ƒ 130,= per maand rekening te houden, aangezien de man in een auto
van de zaak rijdt en hij, gelet op de overgelegde salarisspecificatie
slechts een geringe eigen bijdrage voor prive-kilometers hoeft te
betalen, waarvan naar het oordeel van de rechtbank slechts een deel aan
de omgang kan worden toegerekend.

Van de draagkracht is 60%, een bedrag van ƒ 733,= per maand voor
alimentatiebetaling beschikbaar. Rekenend met de door de man te betalen
bijdrage van ƒ 300,= per maand per kind resteert voor de vrouw een
bijdrage van ƒ 265,= per maand, waarbij het door de man te behalen
belastingvoordeel aan de vrouw is toegerekend.

Het nevenverzoek om deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad te
verklaren is -met uitzondering van de gezagsvoorziening, de
alimentatieveroordeling ten behoeve van de vrouw en de kinderen en de
tussen de man en de kinderen vastgestelde omgangsregeling -niet op de
wet gebaseerd en wordt derhalve afgewezen.

De proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te melden wijze,
omdat zij zijn gemaakt tussen echtelieden.

De beslissing:

De rechtbank:

Spreekt uit de echtscheiding tussen de vrouw en de man op met elkaar
gehuwd.

Veroordeelt de man om, vanaf de dag waarop deze beschikking zal zijn
ingeschreven in de desbetreffende registers van de Burgerlijke Stand,
aan de vrouw voor levensonderhoud te betalen de som van ƒ 265,=
(tweehonderdenvijfenzestig gulden) per maand, telkens bij
vooruitbetaling te voldoen.

Verklaart de beschikking voor wat betreft de alimentatieveroordeling
uitvoerbaar bij voorraad. Benoemt over de minderjarige kinderen:
geboren te tot voogdes: de vrouw, wonende te p/a mr. en tot
toeziend voogd: de man, wonende te p/a mr.

Beveelt dat de minderjarige kinderen, indien zij zich niet reeds
bevinden in de feitelijke macht van de met het gezag beklede ouder, aan
deze zullen worden afgegeven.

Bepaalt dat de man, met ingang van de dag waarop de voogdij zal
aanvangen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
genoemde minderjarigen en aan de vrouw zal betalen ƒ 300,=
(driehonderd gulden) per maand per kind, voor de toekomst telkens bij
vooruitbetaling te voldoen.

Bepaalt het recht van omgang tussen de man en de minderjarige kinderen
van partijen aldus, dat de minderjarigen om het andere weekend van
zaterdag 10.00 uur tot zondag 19.00 uur bij de man zullen verblijven.
De man zal in het kader van deze regeling de kinderen halen en brengen.

Verklaart deze beschikking voor wat betreft de beslissing over het
gezag over genoemde minderjarigen, de voor die minderjarigen te betalen
alimentatie en de tussen de man en de minderjarigen vastgestelde
omgangsregeling uitvoerbaar bij voorraad.

Wijst af het meer of anders gevorderde.

Compenseert de kosten van dit geding aldus, dat iedere echtgenoot met
de eigen kosten belast blijft, behoudens dat de executiekosten ten
laste van de man komen, indien niet vrijwillig wordt voldaan aan de bij
deze beschikking opgelegde alimentatieplicht.

Veroordeelt mitsdien de man in dat geval te dier zake te betalen
rechtstreeks aan de procureur van de vrouw het onder nakosten vallende
salaris en rechtstreeks aan de executerende deurwaarder de nakomende
verschotten.

Rechters

mr. R.B.M. Keurentjes