Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 19 januari 1995

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


De moeder verzoekt de rechter een omgangsregeling vast te stellen tussen
het kind en de biologische vader. Het kind geeft aan behoefte te hebben
aan contact, de vader wenst echter geen enkel contact. Het hof oordeelt
dat het kind in beginsel recht heeft op enig contact met zijn biologische
vader en heeft de Raad van de Kinderbescherming verzocht een onderzoek in
te stellen naar de mogelijkheden en wenselijkheden van zulk contact. De
voorwaarden die aan artikel 8 EVRM worden gesteld zijn mede afhankelijk
van wie het beroep erop doet. Het gezinsleven van het kind verdient eerder
en meer bescherming dan dat van de man.

Volledige tekst

1. Het geding in hoger beroep

1.1. Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen hieromtrent is opgenomen
in zijn tussenbeschikking van 27 oktober 1994.

1.2. De behandeling is voortgezet op 30 november 1994.

2. Het geschil in hoger beroep en de feiten en omstandigheden.

2.1 In geschil is de afwijzing van het voor Jeroen gedane verzoek van de
moeder een omgangsregeling vast te stellen tussen Jeroen en de man,
waarbij Jeroen eenmaal per maand op zaterdag gedurende 1 uur de man kan
zien. De moeder verzoekt het inleidend verzoek alsnog toe te wijzen.

2.2 Ten aanzien van de moeder en Jeroen is het volgende gebleken. Jeroen
maakt, samen met een kind uit een ontbonden huwelijk van de moeder, deel
uit van haar gezin. De moeder heeft in de periode juli 1984 tot en met
oktober 1984 met de man een seksuele relatie gehad. partijen hebben nooit
samengewoond. De man heeft zijn relatie met de moeder verbroken, nadat hij
op de hoogte was geraakt van haar zwangerschap. De moeder is op 21 juni
1985 bevallen van Jeroen. Hij is onwettig en niet erkend. Jeroen zit in
groep 6. Het gaat goed met hem. Hij heeft te kennen gegeven dat hij de
behoefte heeft zijn vader te ontmoeten. Tussen de broer van de man en
Jeroen zijn wel contacten tot stand gekomen.

2.3 Ten aanzien van de man is het volgende gebleken. De man is gehuwd. De
man en zijn echtgenote verwachten in mei 1995 een baby. Hij erkent dat hij
in het conceptietijdvak met de moeder gemeenschap heeft gehad. Hij wenst
geen enkel contact met Jeroen en zal niet vrijwillig meewerken aan enige
vorm van omgang. Hij kan dat emotioneel niet aan en het zet zijn huwelijk
onder druk, aldus de man. Hij heeft vanaf de geboorte van Jeroen nooit
contact met hem gehad en willen hebben. Daarover heeft tussen partijen
nooit een afspraak bestaan.

3. Beoordeling van het hoger beroep.

3.1. Gelet op de stukken en de behandeling ter terechtzitting in hoger
beroep moet worden aangenomen dat de man tussen de 307de dag en de 179ste
dag voor de geboorte van Jeroen gemeenschap heeft gehad met de moeder.
Door hem is niet gesteld dat de moeder in bedoeld tijdvak ook met een
ander gemeenschap heeft gehad. Het hof is niet in gemoede ervan overtuigd
dat de man niet de vader van Jeroen is. Uit het voorgaande volgt dat de
man moet worden aangemerkt als de biologische vader van Jeroen.

3.2 De vraag die vervolgens aan de orde komt, is of de man veroordeeld kan
worden om aan de behoeft van Jeroen, met zijn vader omgang te hebben,
althans zijn vader te ontmoeten, tegemoet te komen. De man meent van niet
aangezien tussen hem en Jeroen niet sprake is van ‘family life’ als
bedoeld in artikel 8 lid 1 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten
van de mens en de fundamentele vrijheden. (EVRM). Daarbij beroept hij zich
op de rechtspraak inzake het recht van de biologische vader op omgang en
op erkenning. Uit die rechtspraak volgt dat voor ‘family life’ tussen
verwekker en kind, naast het biologisch vaderschap, ‘bijkomende
omstandigheden’ nodig zijn, die kunnen bestaan uit een relatie met de
moeder voor de geboorte die op een lijn staat met een huwelijk of uit
feitelijke contacten met het kind van na de geboorte.

3.3 De eisen die aan het bestaan van ‘family life’ gesteld moeten worden,
zijn afhankelijk van de context waarin op artikel 8 EVRM beroep wordt
gedaan. Daarbij is mede van belang wie het beroep doet. Het hof is van
oordeel dat indien een kind de bescherming van artikel 8 EVRM inroept
teneinde enige vorm contact met zijn biologische vader te realiseren, niet
dezelfde voorwaarden gesteld mogen worden als wanneer de biologische vader
op enige vorm van contact met een door hem verwekt, maar niet erkend kind,
aanspraak maakt. Het kind heeft de bovenbedoelde bijkomende
omstandigheden* in het geheel niet in de hand gehad. Een intended
(feitelijk) family life van Jeroen verdient eerder en meer bescherming dan
dat van de man. De biologische vader draagt immers mede
verantwoordelijkheid voor het bestaan van het kind.

3.4 Naar het oordeel van het hof zijn de omstandigheden vermeld hiervoor
onder 2.2 en 2.3 voldoende om aan te nemen, in de context van een verzoek
van de zijde van Jeroen om vaststelling van een omgangsregeling met zijn
biologische vader, dat een als ‘family life’ aan te merken betrekking met
de man bestaat.

3.5 Hier komt nog bij dat indien het in verband met de ontwikkeling van
Jeroen wenselijk is dat hij enig contact, al is dat zeer beperkt, heeft
met zijn vader, het deze naar maatstaven van maatschappelijke
betamelijkheid niet vrij staat zich aan elke verantwoordelijkheid in dit
verband te onttrekken. Dat de man indertijd de zwangerschap niet heeft
gewenst en inmiddels niet meer op enig contact heeft gerekend, doet daar
op zichzelf en onder meer niet aan af.

3.6 Bovendien vindt het hof steun voor zijn oordeel in artikel 7 van het
Verdrag inzake de rechten van het kind. Het recht van het kind om voor
zover mogelijk zijn of haar ouders te kennen, omvat meer dan slechts het
recht om hun namen te vernemen.

3.7 Door de man is nog gewezen op de uitspraak van de Hoge Raad van 3
april 1992, Nederlandse Jurisprudentie 1993, 286. Deze uitspraak betrof
evenwel de vraag of een biologische vader gedwongen kan worden zijn kind
te erkennen. De Hoge Raad oordeelde dat het geven van een algemene
oplossing van dit vraagstuk zou dwingen tot het maken van keuzes van
ingrijpende aard, die, mede in aanmerking genomen de aard van de betrokken
belangen, aan de wetgever dient te worden overgelaten. Dat het realiseren
van enig contact tussen kind en biologische vader, zoals in de onderhavige
zaak verzocht, buiten de rechtvormende taak van de rechter valt, is echter
niet aannemelijk.

3.8 Uit het voorgaande volgt dat het – in de voormelde context gedane –
beroep op artikel 8 EVRM gegrond is en dat een kind in beginsel recht op
omgang met de biologische vader heeft, waaronder het hof ook een zeer
beperkte vorm van contact verstaat.

3.9 Jeroen heeft dus in beginsel recht op enige vorm van omgang c.q. van
contact met de man. Dit recht moet evenwel wijken voor de rechten en
vrijheden van de man, indien deze zwaarder zouden wegen.

3.10 Alvorens tot enige belangenafweging te komen, acht het hof het
noodzakelijk dat de raad voor de kinderbescherming te Amsterdam een
onderzoek instelt naar de wenselijkheid van enig contact tussen Jeroen en
de man en van de mogelijkheden van zulk contact, bezien vanuit het belang
van Jeroen.

3.11. De moeder, die verklaard heeft voorzover nodig tevens op te treden
als wettelijk vertegenwoordiger van Jeroen, zal in de gelegenheid gesteld
worden om de in artikel 1:349 van het Burgerlijk Wetboek voorgeschreven
machtiging van de kantonrechter over te leggen.

3.12. Dit leidt tot de volgende beslissing.

4. Beslissing.

Het Hof:

stelt de moeder alsnog in de gelegenheid de in artikel 1:349 lid 1 BW
voorgeschreven machtiging van de kantonrechter over te leggen;

heropent het onderzoek;

verzoekt de raad voor de kinderbescherming te Amsterdam een onderzoek in
te stellen zoals hiervoor onder 3.10 vermeld;

verzoekt de raad omtrent de resultaten van dit onderzoek schriftelijk aan
het hof te rapporteren en te adviseren en houdt de behandeling pro forma
aan tot zondag 14 mei 1995;

houdt iedere verdere beslissing aan;

Rechters

Mrs Willems-Morsink, De Vreeze-Oostvogel, De Boer