Instantie: President van de Rechtbank Lelystad, 16 januari 1995

Instantie

President van de Rechtbank Lelystad

Samenvatting


Eiseres is verkracht door wethouder. Zij heeft
aangifte gedaan en deze zaak is door de officier van Justitie
geseponeerd. Een beklag over de niet-vervolging is als
ongegrond afgewezen.
De president is van oordeel dat er sprake was van een
eenzijdige afhankelijkheidsrelatie, waarbinnen dusdanig
ongelijke posities bestonden, dat het gedaagde betaamde grote
terughoudendheid te betrachten met het betreden van de
persoonlijke levenssfeer van eiseres. Gedaagde heeft dit
echter niet gedaan. Het zo snel aangaan van seksueel contact
zou, zelfs indien gedaagde daartoe zou zijn uitgenodigd, dan
ook onrechtmatig kunnen worden geacht. De president meent dat
er onvoldoende bewijs voor de verkrachting is geleverd en
wijst de vordering in kort geding af.

Volledige tekst

Verloop van de procedure

H heeft G doen dagvaarden in kort geding.
De vordering strekt ertoe om bij vonnis uitvoerbaar bij
voorraad G te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ
5.000,= aan H als voorschot op de immateriele en materiele
schade van H, met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8
december 1994 en veroordeling van G in de kosten van dit
geding.

Daartegen is door G ter zitting van 9 januari 1995 mondeling
verweer gevoerd met conclusie tot afwijzing van de vordering.

Motivering

1. Vaststaande feiten

H gescheiden moeder van drie aan haar toegewezen kinderen,
kampte vanaf ongeveer augustus 1992 met ernstige
huisvestingsproblemen.
G is op 23 april 1993 wethouder van Almere geworden.
Vrij kort na G’s aantreden als wethouder hebben partijen
telefonisch contact met elkaar gehad over genoemde problemen.
Op dinsdag 11 mei 1993 hebben partijen elkaar bij toeval
ontmoet in een cafe in Almere.

Nadat partijen met elkaar in gesprek waren geraak ten H haar
papieren betreffende de huisvesting van huis had opgehaald, is
H met G naar diens huis gegaan.
Korte of enige tijd nadien hebben partijen seksueel contact
gehad.

Op 12 mei 1993 heeft H bij de gemeentepolitie Almere aangifte
gedaag van verkrachting door G. Deze strafzaak is nadien door
de officier van jusitie geseponeerd.
Het beklag van H over de niet-vervolging is door het
gerechtshof te Arnhem op 18 oktober 1994 als ongegrond
afgewezen.

2. Standpunt H

H leefde samen met haar drie kinderen bij een kennis te
Almere. Daar deelde zij met haar kinderen een kamer. Al haar
kinderen zijn carapatient. Het was voor H noodzakelik zo snel
mogelijk passende woonruimte te vinden. Alle haar pogingen om
langs officiele kanalen een woning te vinden hadden niet tot
resultaat geleid.

H had reeds telefonisch contact gehad met G alvorens zij hem
bij toeval ontmoette in een cafe te Alemere.
zij wist dat hij sinds kort werhouder van Almere was geworden
en leefde in de veronderstelling dat hij de verantwoordelijke
wethouder voor huisvestings- en woningzaken was. Tijdens de
ontmoeting in het cafe heeft H derhalve (wederom) haar
huisvestingsproblemen ter sprake gebracht. G heeft op geen
enkele wijze laten merken dat hij niet de verantwoordelijke
wethouder voor huisvestings- en woningzaken was. Op initiatief
van G heeft H zelfs al haar huisvestingspapieren thuis
opgehaald en is met G vertrokken naar diens huis. G had
toegezegd in een wat rustiger omgeving haar papieren te willen
bestuderen, om zo te kunnen zien of hij wat voor haar kon
doen.

Eenmaal thuis bij G heeft hij nauwelijks in het dossier
gekeken en heeft hij H tegen haar wil en ondanks de afwerende
pogingen harerzijds, allereerst betast en geprobeerd te zoenen
en uiteindelijk gedwongen mee naar zijn slaapkamer te gaan,
waar hij H heeft verkracht.
Gezien het feit dat H incestslachtoffer is en in haar
voormalige huwelijk regelmatig werd mishandeld, kon G , H dan
ook willoos mee naar de slaapkamer nemen.
H heeft op geen enkele wijze hetintitiatief genomen.

Nadien bleek dat G niet de wethouder voor huisvestings- en
woningzaken was. G heeft aldus door zijn positie als wethouder
te gebruiken, H onder valse voorwendselen mee naar zijn huis
genomen en misbruik gemaakt van zijn machtspositie.

In ieder geval heeft G misbruik gemaakt van de afhandelijke
positie van H.

G heeft onrechtmatig gehandeld tegenover H en is derhalve
gehouden de bij H ontstane schade te vergoeden. h heeft
materiele schade geleden, tot nu toe begroot op ƒ 823,– met
name doordien zij enige dagen in een hotel heeft moeten
doorbrengen om tot rust te komen en ries- en telefoonkosten
heeft moeten maken ten behoeve van het contact met haar
advocaat.
H heeft tevens grote immateriele schade geleden doordien zij
is getraumatiseerd door het gebeurde.
De zaak heeft zeer veel publicitaire aandacht gekregen.
Hoewel haar naam nooit publikelijk bekend is geworden, weet de
groep mensen om H heen precies om wie het gaat.
Daarbij komt dat de algemene termen waarin H werd
afgeschilderd, haar veel extra leed hebben berokkend. Naar
verwachting zal herstel van de traumatische stress-stoornis
nog enige jaren duren.

H begroot de immateriele schade op ƒ 50.000,=. Teneinde haar
schade te beperken heeft H recht en belang bij toewijzing van
een voorschot van ƒ 5.000,= om daarmee sociale activiteiten te
bekostigen die voor haar de verwerking van haar trauma zullen
vergemakkellijken.

3. Standpunt G.

G is door H telefonisch benaderd in verband met haar
huisvestingsproblematiek. Reeds vanaf dat moment heeft G
meerdere malen te kennen gegeven dat hij als raadslid van de
gemeenteraad van Almere H niet verder kon helpen, te meer daar
hij niet de verantwoordelijke wethouder voor huisvestings- en
woningzaken was. Hij heeft H meteen doorverwezen naar een
ander raadslid.

Toen op 11 mei 1993 H hem benaderde om hulp, heeft hij slechts
zijn plicht gedaan en haar uit goedheid snel geholpen. G was
van plan een ambtenaar op het stadhuis te laten controleren of
H wel een juist aantal urgentiepunten was toegekend. Na die
controle zouden er meer, maar evengoed ook minder punten
toegekend kunnen worden.

Het was H die met hem naar bed wilde, in plaats van andersom.
Er is derhalve ook geen sprake van verkrachting. Dit blijkt
ook uit het feit dat G niet vervolgd is en het onderzoek naar
ambtsmisbruik geen resultaten heeft opgeleverd.

Dat H incestslachtoffer is, was G op 11 mei 1993 nog niet
bekend.
De vermeende verkrachting is geensceneerd door politieke
tegenstanders van G. In een vergadering kort daarvoor gehouden
is besloten om G op die wijze politiek ten val te brengen.
Daarbij is meteen de naam van H genoemd als de persoon die
bereid zou zijn het ‘verkrachingsplan’ uit te voeren. Dit
blijkt ook wel uit het feit dat G dit toentertijd aan de
rechter-commissaris meedeelde en reeds enkele dagen nadien is
besloten om G niet te vervolgen. G heeft toen ook de persoon
genoemd die als getuige gehoord kon worden en die zijn lezing
zou kunnen onderschrijven.

Op een uitzondering na, i.c. direct na het besluit tot niet-
vervolging, heeft G op geen enkele wijze de publiciteit
gezocht met deze zaak.

G heeft bestreden dat H enige schade geleden heeft. Dit is ook
niet in overeenstemming met de huidige opstelling van H in het
dagelijkse leven.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. H heeft in de eerste plaats de door haar gestelde
verkrachting ten grondslag gelegd aan de gestelde
onrechtmatige daad. De strafzaak tegen G is wegens het
ontbreken van voldoende aanwijzing van schuld geeindigd. Op
zichzelf behoeft dat niet te verhinderen dat in een civiele
procedure wordt geconcludeerd dat wel bewijs voor verkrachting
bestaat. H heeft met uitzondering van na te noemen medische
verklaringen en na te noemen weergave van een telefoongesprek
met een leeftijdsgenote van G, geen bewijsmateriaal overgelegd
dat nog niet in de strafrechtelijke procedure is beoordeeld.

Naar mijn voorlopig oordeel kan aan dit materiaal het bewijs
van verkrachting niet (voldoende) worden ontleend. Het kan
niet worden bestreden dat bij H vanaf haar vertrek uit de
woning van G, door anderen dan G symptomen zijn waargenomen
die zouden kunnen wijzen op verkrachting (door G). Uit het
schriftelijke relaas van de toenmalige huisarts van H blijkt
dit eveneens. Voor de schriftelijk verklaring van haar latere
huisarts geldt hetzelfde. Deze symptomen zijn – ook gelet op
de (geringe) diepgang waarmee zij zijn beschreven – evenwel
niet slechts in een richting te duiden. Aan de overgelegde
weergave van een telefoongesprek met een leeftijdsgenote van G
vermag ik geen bewijs ten behoeve van de gestelde verkrachting
te ontlenen. Het gerelateerde voorval mist elk kenmerk van
verkrachting. (Ik merk op dat hetzelfde geldt voor een reeds
door de politie opgenomen verklaring van een getuige, waarin
sprake is van een acht jaar voor mei 1993 plaatsgehad hebbend
voorval.) Aan de mogelijkheid dat aan het voorliggende
materiaal in samenhang met nadere verklaring van
getuigen/deskundigen wel voldoende bewijs zal kunnen worden
ontleend, moet ik voorbij gaan. Een kort geding leent zich nu
eenmaal niet voor dergelijk – uitgebreid – onderzoek.

4.2. Naar mijn voorlopig oordeel is – gezien hetgeen is komen
vast te staan omtrent het gedrag en de uitlatingen van G tot
aan het moment waarop tot seksue(e)l(e) (getinte) handelingen
is overgegaan – evenmin voldoende aannemelijk geworden dat G H
door misleiding en/of misbruik van zijn positie, in zijn
woning heeft gelokt.

4.3. Wat betreft het misbruik maken van de afhankelijke
positie van H, geldt naar mijn voorlopig oordeel het volgende.
Toen H G benaderde om hulp bij het zoeken naar passende
woonruimte, was er voor H sprake van een noodsituatie op
huisvestingsgebied. Dat zij op 11 mei 1993 bij toeval G
persoonlijk in een cafe trof, was voor H een bijna uitgelezen
kans om haar zaak bij hem rechtstreeks te kunnen bepleiten.

Voor H was G, – al dan niet de verantwoordelijke wethouder
voor huisvestings- en woningzaken, – iemand die als wethouder
wellicht een snelle(re) oplossing kon bieden voor haar
woonprobleem. Dit gevoel zal zijn versterkt door de
bereidwillige houding die zij bij G aantrof. Er was sprake van
een zekere eenzijdige afhankelijkheidsrelatie, waarbinnen –
naar ook G redelijkerwijze had moeten begrijpen – dusdanig
ongelijke posities bestonden, dat het betaamde – grote –
terughoudendheid te betrachten met niet het doel van de
bemoeienis van G dienend betreden van de persoonlijke
levenssfeer van H. Uit hetgeen door G ter zitting naar voren
is gebracht, blijkt niet dat hij toentertijd ook maar enige
terughoudendheid in acht heeft genomen. Het bijna terstond
aangaan van seksueel contact zou, zelfs indien G daartoe zou
zijn uitgenodigd, dan ook onrechtmatig kunnen worden geacht.

4.4. G heeft aangevoerd dat hij zelf het slachtoffer is van
een complot beraamd door politieke tegenstanders om hem van
zijn wethouderschap te beroven. Na – met instemming van beide
partijen verrichte – bestudering van het strafdossier, kan ik
geen gegevens aanwijzen, welke deze complottheorie
ondersteunen. Op 14 december 1993 is G door de rechter-
commissaris verhoord in het kader van het in deze zaak(in
verband met een zogenaamde spoedhuiszoeking) geopende
gerechtelijk vooronderzoek. Tijdens dit verhoor heeft G zijn
complottheorie naar voren gebracht. Na bericht van de officier
van justitie dat deze G niet verder zou vervolgen, heeft de
rechter-commissaris het niet zinvol geacht verder onderzoek te
verrichten. Mitsdien heeft hij het gerechtelijk vooronderzoek
op 15 december 1993 gesloten. Nadien is G officieel door de
officier van justitie kennis gegeven dat hij niet verder
vervolgd zou worden. Er is geen sprake van (aanwijzingen
waaruit volgt) dat het openbaar ministerie op grond van
aanwijzingen van een complot tegen G, van verdere vervolging
van G heeft afgezien.

4.5. Aan toekenning van een voorschot op de uiteindelijke
schadevergoeding moet ten grondslag liggen een zeer grote mate
van zekerheid over toekenning van schadevergoeding in een
bodemgeschil. Ik meen dat ik niet met voldoende zekerheid
vooruit kan lopen op het van de bodemrechter te verwachten
oordeel. Daargelaten de uiteindelijke beoordeling van het sub
4.3. besproken punt, is in ieder geval vooralsnog niet komen
vast te staan dat er sprake is geweest van verkrachting, zodat
niet tot uitgangspunt kan worden genomen dat H terecht
aangifte van verkrachting heeft gedaan, terwijl het alleszins
aannemelijk is dat hetgeen samenhing met en is voortgevloeid
uit de aangifte terzake verkrachting, in hoge mate heeft
bepaald de situatie waarin H is komen te verkeren. Deze schade
dient echter vooralsnog voor haar rekening te blijven. Hetgeen
als schade ten gevolge van (mogelijk) onrechtmatig handelen
als sub 4.3. bedoeld resteert, kan door mij bij gebreke van
toereikend (bewijs-)materiaal onvoldoende worden ingeschat.

4.6. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen dient de vordering
van H te worden afgewezen. H dient als de in het ongelijk
gestelde partij te worden verwezen in de proceskosten.

Beslissing
De vordering wordt afgewezen.

H wordt veroordeeld in de kosten van dit geding. Deze worden
voor zover tot op heden aan de zijde van G gevallen, begroot
op ƒ 330,= voor verschotten.

Rechters

Mr J.F. de Vries, fungerend president