Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 13 januari 1995

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


ISS en C hebben op 17 juli 1991 een arbeidsovereenkomst ondertekend op
grond waarvan C met ingang van 22 juli 1991 voor onbepaalde tijd als
schoonmaakster in dienst van ISS zou treden. In deze overeenkomst was
een proeftijd van twee maanden opgenomen. Vanuit het hoofdkantoor is
opdracht gegeven C te ontslaan omdat het in het bedrijf van ISS niet is
toegestaan personen van 65 jaar en ouder in dienst te nemen. C is op 22
juli 1991 ontslagen. ISS heeft C vervolgens van 22 juli tot 16 augustus
1991 voor zich laten werken via een uitzendbureau. De Hoge Raad is van
mening dat er geen sprake is van leeftijdsdiscriminatie, misbruik van
recht en/of discriminatie wegens geslacht en verwerpt het beroep.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 15 november 1991 ter
griffie van het Kantongerecht te Utrecht ingekomen verzoekschrift heeft
eiseres tot cassatie -verder te noemen: C- zich gewend tot de
Kantonrechter aldaar met het verzoek:

Primair: verweerster in cassatie -verder te noemen: ISS te veroordelen
tot betaling van een zodanige vergoeding voor de geleden materiele en
immateriele schade als de kantonrechter in goede justitie meent te
moeten vaststellen:

Subsidiair: voor recht te verklaren dat ISS zich niet heeft gedragen
als haar goed werkgever had mogen worden verwacht;

meer subsidiair: voor recht te verklaren dat ISS zich niet heeft
gedragen als van haar als goed werkgever had mogen worden verwacht maar
dat in de gegeven situatie ISS niet schadeplichtig is jegens C.

Nadat ISS tegen de vorderingen verweer had gevoerd, heeft de
kantonrechter bij vonnis van 27 mei 1992 de vordering afgewezen. Tegen
dit vonnis heeft C hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank Utrecht. Bij
memorie van grieven heeft C haar primaire vordering gewijzigd en haar
schade begroot op een bedrag van ƒ 214,20. Bij vonnis van 25 augustus
1993 heeft de Rechtbank het vonnis van de kantonrechter vernietigd,
voor recht verklaard dat ISS zich niet heeft gedragen als van haar als
goed werkgever had mogen worden verwacht, en het meer of anders
gevorderde afgewezen. Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest
gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft C beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel
uit. ISS heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is
voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de
Advocaat-Generaal Koopmans strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) ISS,
vertegenwoordigd door haar objectleidster mevrouw G, en C hebben op 17
juli 1991 een arbeidsovereenkomst ondertekend op grond waarvan C met
ingang van 22 juli 1991 voor onbepaalde tijd als schoonmaakster in
dienst van ISS zou treden. In de kop van de op schrift gestelde
arbeidsovereenkomst is de geboortedatum van C vermeld: 23 mei 1926.
Voorts is onder punt 2 opgenomen: “Bij aanvang van het dienstverband
gelden de eerste twee maanden als proeftijd. Gedurende de proeftijd kan
de arbeidsovereenkomst door iedere partij, zonder motivering en
opzegtermijn worden verbroken”. (ii) De objectleidster heeft de
ondertekende arbeidsovereenkomst doorgezonden naar het districtskantoor
van ISS. Daar werd geconstateerd dat C 65 jaar oud was. Vanuit het
hoofdkantoor is vervolgens de opdracht gegeven om C te ontslaan, omdat
het in het bedrijf van ISS niet is toegestaan personen van 65 jaar en
ouder in dienst te nemen.

Op grond van die opdracht heeft de objectleidster C op 22 juli 1991
wegens haar leeftijd ontslagen. (iii) Vervolgens heeft ISS van 22 juli
tot 16 augustus 1991 voor zich laten werken via een uitzendbureau. Op
13 augustus heeft ISS aan C te kennen gegeven dat zij met ingang van 19
augustus 1991 niet meer op het werk behoefde te komen. Per 1 september
1991 heeft C een andere baan gevonden.

3.2 C vordert in dit geding primair schadevergoeding en subsidiair een
verklaring voor recht. Voor zover in cassatie nog van belang, heeft zij
aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat ISS zich jegens haar
heeft schuldig gemaakt aan ongeoorloofde ongelijke behandeling
-discriminatie- wegens geslacht en zich niet heeft gedragen als van een
goed werkgever mag worden verwacht. De Kantonrechter heeft de
vorderingen afgewezen. De Rechtbank heeft het beroep op discriminatie
verworpen, maar aanvaard dat ISS bij het aangaan van de
arbeidsovereenkomst onvoldoende zorgvuldig jegens C heeft gehandeld.
Zij was evenwel van oordeel dat voor schadevergoeding ter zake geen
plaats was, en volstond daarom met het uitspreken van een verklaring
voor recht dat een ISS zich niet heeft gedragen als van haar als goed
werkgever had mogen worden verwacht.

3.3 Onderdeel IV, dat door de Hoge Raad als eerste zal worden
behandeld, strekt ten betoge dat de Rechtbank niet, althans niet
voldoende gemotiveerd, is ingegaan op de stelling van C dat ISS
misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om C in de proeftijd te
ontslaan. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Anders dan het
onderdeel veronderstelt, heeft de Rechtbank niet miskend dat uit de
aard van de in het eerste lid van art. 7A:1639n BW aan ieder der
partijen verleende bevoegdheid niet voortvloeit dat zij niet kan worden
misbruikt. De Rechtbank is, integendeel, kennelijk en met juistheid
ervan uitgegaan dat van zodanige misbruik sprake is wanneer moet worden
uitgegaan dat van zodanig misbruik sprake is wanneer moet worden
aangenomen dat de beeindiging berustte op discriminatie.
Dienovereenkomstig heeft zij de desbetreffende stellingen van C
onderzocht. Deze stellingen evenwel onjuist bevindende, heeft zij
terecht niet ook nog onderzocht of de beeindigingsbevoegdheid was
gebezigd voor een ander doel dan waarvoor zij is verleend. De aard van
de voormelde bevoegdheid sluit een dergelijk onderzoek uit.

3.4 Onderdeel I komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat het
ontslag van C niet in strijd is met een (internationaal)
discriminatieverbod, noch met de openbare orde of goede zeden. Niet
uitgesloten is dat een ongelijke behandeling op grond van leeftijd in
strijd is met art. 1 Grondwet en art. 26 IVBP. Deze bepalingen
verbieden immers niet alleen discriminatie wegens de aldaar genoemde
gronden, zoals bijvoorbeeld ras, geslacht en godsdienst, maar ook
discriminatie op welke grond dan ook. Anders dan het onderdeel betoogt,
heeft de Rechtbank zulks niet miskend. Zij is terecht ervan uitgegaan
dat valt na te gaan of voor het beeindigen van de dienstbetrekking op
de enkele grond dat de werknemer de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt,
een redelijke en objectieve rechtvaardiging kan worden aangewezen. Zij
heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Het onderdeel verlangt
toetsing van dit antwoord door de Hoge Raad.

3.5 In dit verband stelt de Hoge Raad in de eerst plaats voorop dat in
het midden kan blijven of, als deze toetsing in de door het onderdeel
bepleite zin zou uitvallen, het aangeven van de daaraan te verbinden
conclusies – gegeven de betekenis van het bereiken van de 65-jarige
leeftijd in de pensioen-, de arbeids- en de sociale
verzekeringswetgeving – de rechtsvormende taak van de rechter niet te
buiten gaat. Voorts verdient te worden vooropgesteld dat niet kan
worden gezegd dat de regel dat een dienstbetrekking in het algemeen van
rechtswege eindigt bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, niet
langer in overeenstemming is met de rechtsopvatting van brede lagen van
de bevolking. Nochtans vormt zij in het kader van de vraag of het
hanteren van leeftijdsgrenzen in arbeidsverhoudingen in beginsel
geoorloofd is, onderwerp van parlementaire gedachtenwisseling (Zie
Kamerstukken II 1991/92, 22300 XV, nr. 22). Een en ander noopt tot
terughoudendheid.

3.6 Bij deze stand van zaken kan, anders dan het onderdeel betoogt,
niet worden gezegd dat de gangbare argumenten ter rechtvaardiging van
ontslag wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd, welke argumenten
voor een deel ook door de Rechtbank aan haar beslissing ten grondslag
zijn gelegd, reeds thans niet langer kunnen dienen als een redelijke en
objectieve rechtvaardiging van bedoelde ontslaggrond. In de eerste
plaats valt hierbij te denken aan het voordeel van het zonder aanzien
des persoons hanteren van een objectief criterium, te weten de leeftijd
van de werknemer, boven een stelsel waarin van geval tot geval door de
werkgever en de werknemer gedebatteerd zou moeten worden over de vraag
of de werknemer bij het klimmen der jaren nog wel in staat is de hem
opgedragen taak naar behoren te vervullen. In de tweede plaats leidt
het stelsel van ontslag bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd
ertoe dat het vrijkomen van arbeidsplaatsen voor jongere werknemers een
regelmatiger en vlotter verloop heeft dan wanneer dat zou afhangen van
de bereidheid van oudere werknemers om de door hen ingenomen
arbeidsplaatsen prijs te geven. In de derde plaats wordt aan de
bezwaren die ontegenzeggelijk kleven aan onvrijwillig ontslag wegens
het bereiken van de 65-jarige leeftijd, voor een deel tegemoetgekomen
doordat werknemers bij het bereiken van die leeftijd aanspraak kunnen
maken op inkomen waarvoor geen arbeidsprestatie behoeft te worden
geleverd. Een en ander leidt tot de slotsom dat het onderdeel, voor
zover het opkomt tegen het oordeel van de Rechtbank dat het ontslag van
C niet in strijd komt met het verbod van ongelijke behandeling wegens
leeftijd, faalt.

3.7 Ook voor zover onderdeel I nog klaagt dat de Rechtbank heeft
miskent dat de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval ISS
hadden moeten afhouden van haar beslissing C te ontslaan, faalt het. De
daartoe door het onderdeel aangevoerde omstandigheden, erop neerkomend
dat ISS ter rechtvaardiging van het ontslag weliswaar had gesteld dat
veel werknemers in de schoonmaakbranche tussen hun 50ste en 55ste jaar
arbeidsongeschikt raken, maar dat C volledig arbeidsgeschikt was en zij
slechts tien uren per week zou gaan werken, behoefden de Rechtbank, in
het licht van het hiervoor in 3.6 overwogene, niet te weerhouden van
haar oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake was van
discriminatie naar leeftijd.

3.8 Onderdeel II keert zich tegen de verwerping van de stelling van C
dat ISS zich jegens haar heeft schuldig gemaakt aan (indirecte)
discriminatie wegens geslacht. Anders dan het onderdeel aanvoert, heeft
de Rechtbank bij haar onderzoek naar deze stelling de juiste maatstaf
aangelegd, immers onderzocht of aannemelijk is dat door het
leeftijdsontslag op 65-jarige leeftijd naar verhouding meer vrouwen
worden getroffen dan mannen. Haar ontkennende beantwoording van deze
vraag – die op zichzelf door het onderdeel niet wordt bestreden –
draagt haar verwerping van de stelling zelfstandig. Daarnaast heeft de
Rechtbank aandacht besteed aan het betoog van C dat meerbedoeld
leeftijdsontslag vrouwen veel zwaarder treft dan mannen, maar haar
verwerping van dat betoog draagt haar beslissing niet. Voor zover het
onderdeel zich tegen deze verwerping keert, mist het derhalve belang.

3.9 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a RO, geen nadere motivering,
nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het
belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt C in de
kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde
van ISS begroot op ƒ 507,20 aan verschotten en ƒ 3.000,- voor salaris.

Rechters

Mrs Martens, Korthals Altes, Neleman, Nieuwenhuis, Swens-Donner