Instantie: Rechtbank Maastricht, 12 januari 1995

Instantie

Rechtbank Maastricht

Samenvatting


Eiseres is gesteriliseerd maar heeft desondanks toch een kind ter wereld
gebracht. Zij vordert schadevergoeding.
De rechtbank meent dat ook genoten levensvreugde dient te worden verrekend.
Voor de berekening van de schade zoekt de rechtbank aansluiting bij de
tabellen door de Werkgroep Alimentatienormen van de Nederlandse Vereniging
voor Rechtspraak opgesteld. Er is hoger beroep ingesteld.

Volledige tekst

1. Het verloop van de procedure

Eiseres verder te noemen: H heeft gedaagden gedagvaard voor deze rechtbank en
heeft overeenkomstig die dagvaarding onder overlegging van produkties
geconcludeerd voor eis.

Gedaagden hebben geconcludeerd voor antwoord.

H heeft daarop gerepliceerd, waarna gedaagden hebben gedupliceerd, het een en
ander onder overlegging van produkties.

Beide partijen hebben nog een nadere conclusie genomen, waarbij gedaagden
zich wederom hebben beroepen op produkties.

Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd ter verkrijging van vonnis,
waarvan de uitspraak nader is bepaald op heden.

2. Het geschil

2.1. Op 6 oktober 1982 heeft gedaagde sub 1, destijds als gynaecoloog
verbonden aan gedaagde sub 2, een sterilisatie ingreep bij H verricht. Deze
ingreep heeft niet tot het beoogde resultaat geleid, waarna H op 16 november
1983 is bevallen van een zoon. Op het moment van de geboorte woonde H reeds
samen met de vader van haar kind, M, met wie ze korte tijd daarna is gehuwd.
In hun gezin bevonden zich toen voorts drie kinderen van respectievelijk 12,
14 en 16 jaar uit een eerder huwelijk van H.

2.2. Tussen partijen is in confesso dat gedaagden aansprakelijk zijn voor de
door H geleden schade als gevolg van het mislukken van de sterilisatie. Het
geschil betreft de aard en de hoogte van de voor vergoeding in aanmerking
komende schade.

2.3. Volgens H bestaat die schade uit:

a. de kosten van verzorging en opvoeding van haar zoon tot zijn achttiende
jaar;
b. de inkomsten die zij heeft gederfd en nog zal derven doordat zij als
gevolg van de geboorte van haar zoon niet in staat was in loondienst
inkomsten uit arbeid te verwerven;
c. de kosten verbonden aan een resterilisatie, die op 27 januari 1984 heeft
plaats gevonden;
d. de kosten samenhangend met de zwangerschap en de geboorte van het kind;
3. de kosten van het aanpassen van haar woning in verband met de
gezinsuitbreiding en een later noodzakelijk geworden verhuizing;
f. immateriële schade;
g. kosten van rechtsbijstand berekend tot aan het moment van dagvaarden;
h. kosten gemaakt ter vaststelling van de omvang van de schade in verband met
een rapport van Actua Consult van 10 oktober 1991.

2.4. Laatstelijk bij brief van 20 september 1991 zijn gedaagden gesommeerd de
door H geleden schade – door haar in totaal becijferd op een bedrag van ƒ 482
248,46- te vergoeden, waarbij tevens met ingang van die datum aanspraak is
gemaakt op de wettelijke rente.

2.5. Aangezien betaling niet werd verkregen vordert H in deze procedure bij
vonnis, uitvoerbaar bij voorraad behoudens de kosten, gedaagden hoofdelijk te
veroordelen om aan haar tegen kwijting te voldoen een bedrag van ƒ 482
248,46, vermeerderd met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 20
september 1991 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van
gedaagden in de kosten van het geding.

2.6. Gedaagden erkennen een inmiddels betaald bedrag van ƒ 20 000
verschuldigd te zijn en hebben de vordering overigens gemotiveerd bestreden.

3. Beoordeling

3.1.1. Als uitgangspunt bij de beoordeling neemt de rechtbank aan dat het
mislukken van de sterilisatie te wijten is geweest aan een door gedaagde sub
1 begane beroepsfout. H heeft immers gesteld dat bij het uitvoeren van de
ingreep de zgn. `hulca-clip’ door gedaagde sub 1 niet juist op de eileider
was geplaatst, hetgeen door gedaagden slechts gemotiveerd en in algemene
termen is weersproken, zodat hieraan voorbij moet worden gegaan.

3.1.2. Voorts dient als vaststaand te worden aangenomen dat H besloten heeft
tot sterilisatie omdat zij haar gezin compleet oordeelde, omdat zij ervan
verzekerd wilde zijn niet meer zwanger te worden en omdat zij om financiële
redenen weer arbeid in loondienst wilde verrichten.

3.1.3. In het navolgende zal de rechtbank de verschillende onderdelen van de
vordering in de hiervoor aangegeven volgorde bespreken.

3.1.4. Gelet op het bepaalde in art. 69 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk
Wetboek zal de rechtbank in deze zaak, waar dat nodig is, het voor 1 januari
1992 geldende recht toepassen.

3.2.1. Allereerst zal derhalve de vraag beantwoord dienen te worden of en in
hoeverre de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon van H als schade
kunnen worden aangemerkt.

3.2.2. In dat verband is door gedaagden om te beginnen aangevoerd dat een
vordering als deze zich niet zou verdragen met het stelsel van de wet, dat
een gesloten systeem van alimentatieverplichtingen kent. Terecht heeft H
echter opgemerkt, dat van een vordering tot het verstrekken van
levensonderhoud geen sprake is, doch slechts vergoeding van door haar geleden
schade wordt gevorderd. Ook aan het bepaalde in art. 1406 (oud) BW kan geen
argument worden ontleend, nu het daar een uitbreiding van de
aansprakelijkheid jegens derden betreft, terwijl het in dit geval gaat om een
verplichting tot schadevergoeding jegens de betrokkene zelf.

3.2.3. Voorts hebben gedaagden betoogd, dat `ouderschap’ en `het (ongewenst?)
leven zelf’ geen schadepost vormt. Aldus bezien hebben gedaagden het gelijk
aan hun zijde, doch in deze voorstelling van zaken wordt eraan voorbij gegaan
dat de vordering ook niet op het ouderschap of het leven zelf is gebaseerd,
doch slechts strekt ter vergoeding van kosten die moeten worden gemaakt als
gevolg van de aan gedaagden toe te rekenen beroepsfout. Op zich genomen staat
aan de toekenning van een dergelijke vergoeding niets in de weg, waarbij de
rechtbank in aanmerking heeft genomen dat H om andere dan medische redenen
tot sterilisatie heeft besloten.

3.2.4. Evenmin kan worden gezegd dat de gedane uitgaven niet meer als door de
beroepsfout veroorzaakt kunnen gelden. De door H gewenste ingreep beoogde
immers juist te voorkomen dat zij zwanger zou worden, zodat in beginsel de
gevolgen van een ongewenste, door een beroepsfout mogelijk geworden
zwangerschap aan gedaagden – afgezien van hieronder te bespreken beperkingen
– kunnen worden toegerekend.

3.2.5. Niettemin kan aan gedaagden worden toegegeven dat – ook los van zijn
ethische dimensies – het zonder meer toekennen van een vordering als de
onderhavige niet tot gevolg heeft dat, anders dan een schadevergoeding
beoogt, H in een situatie zal worden gebracht die gelijk is aan die waarin
zij zou hebben verkeerd, indien de sterilisatie op correcte en succesvolle
wijze zou zijn uitgevoerd. De door haar gemaakte extra uitgaven zouden dan
wel zijn vergoed, maar het feit dat zij daarmee haar kind zou hebben verzorgd
en opgevoed zou dan niet zijn verdisconteerd.

3.2.5. De vraag kan worden opgeworpen of een dergelijke verdiscontering wel
zou moeten plaats vinden, nu tegenover de vemogensschade voor het overgrote
deel slechts een niet direct in geld uit te drukken voordeel staat, even
daargelaten de – door H volledig verrekende – kinderbijslag, de verplichting
van het kind jegens de ouder op grond van art. 1:392, eerste lid, onder b BW
en de eventuele erfrechtelijke gevolgen. Naar het oordeel van de rechtbank
kan er echter geen bezwaar tegen bestaan gederfde en genoten levensvreugde op
dezelfde wijze te behandelen en ligt dit ook in de lijn van de door H met
haar vordering ingeslagen weg.

3.2.6. Daarmee is nog niet gezegd op welke wijze in een bijzonder geval deze
verrekening zou moeten plaats vinden, alleen al omdat het te ver zou gaan
zonder meer aan te nemen dat er inderdaad sprake is van genoten levensvreugde
die voor verrekening met de geleden schade in aanmerking komt. Anderzijds
lijkt op dit punt een debat tussen partijen en aansluitende bewijslevering,
zo deze al mogelijk is, minder aangewezen, terwijl bovendien het te
verrekenen, in een individueel geval genoten voordeel zich slecht leent voor
kwalificatie.

3.2.7. De verrekening zal derhalve – overeenkomstig de aan art. 6:97, tweede
zin, BW ten grondslag liggende gedachte – plaats moet vinden aan de hand van
een forfaitaire en normatieve schatting, die enerzijds uitgaat van het
bestaan van het hier bedoelde voordeel en anderzijds dit voordeel vaststelt
op een vast, voor alle gevallen, geldend bedrag.

3.2.8. Daarbij kiest de rechtbank voor een benadering, waarbij slechts de in
het algemeen noodzakelijke kosten verboden aan de verzorging en opvoeding van
een kind als schade kunnen gelden, terwijl al hetgeen overigens aan het kind
feitelijk is uitgegeven of moet worden uitgegeven buiten beschouwing blijft.
Met andere woorden, datgene wat – in casu – H op grond van haar ouderschap
nodig oordeelt en de noodzakelijke bestaanskosten te boven gaat kan niet voor
rekening van gedaagden worden gebracht, omdat deze kosten geacht worden weg
te vallen tegen de ermee verkregen levensvreugde.

3.2.9. Voor de bepaling van het toe te kennen bedrag zal derhalve moeten
worden gezocht naar het bedrag dat correspondeert met de minimale behoefte
van een kind. Daarvoor zijn door de Werkgroep Alimentatienormen van de
Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak inmiddels tabellen ontwikkeld, die
hun grondslag vinden in de publikaties van het NIBUD, welke publikaties ook
door partijen als uitgangspunt voor de schadeberekening worden genomen.

3.2.10. De door de rechtbank bedoelde tabel is gepubliceerd in Trema 1994, p.
132. De tabel is geheel gebaseerd op het uit statistisch onderzoek verkregen
inzicht, dat het bedrag dat in Nederland door ouders aan hun kinderen wordt
besteed zo constant is, dat dit kan worden uitgedrukt in een percentage van
het netto inkomen, vermeerderd met de netto kinderbijslag. Voor gezinnen met
een, twee en drie kinderen dienen deze percentages te worden gesteld op
respectievelijk 17, 25 en 32%. Terzijde merkt de rechtbank op dat deze
percentages ook worden gehanteerd in een thans bij de Tweede Kamer aanhangig
wetsvoorstel (nr. 23683) dat een forfaitaire vaststelling van
kinderalimentatie mogelijk moet maken.

3.2.11. Omdat er in de door de rechtbank gekozen benadering van
schaalvoordelen nauwelijks sprake zal zijn dient steeds te worden uitgegaan
van de situatie, waarin slechts één kind in het gezin wordt grootgebracht.
Voorts moet worden gezocht naar het minimale inkomen, waarvan moet worden
aangenomen dat dit toereikend is om in de behoefte van een kind te voorzien.
Dit bedrag kan worden gevonden in de op de Algemene Bijstandswet gebaseerde
norm voor een één-ouder-gezin (inclusief vakantietoeslag), vermeerderd met de
in die situatie te ontvangen kinderbijslag. Indien er sprake is van
bijzondere – zich in dit geval niet voordoende – kosten, die niet bij het
hiervoor genoemde statistische onderzoek zijn betrokken, zou hiervoor een
afzonderlijke vergoeding moeten worden berekend.

3.2.12. Het aldus verkregen bedrag (voor november 1994 zou dit voor een kind
jonger dan 6 jaar neerkomen op 17% van ƒ 1686 + ƒ 100,67 = ƒ 303,73) moet
vervolgens verminderd worden met het feitelijk verkregen voordeel in de vorm
van kinderbijslag, welk bedrag afhankelijk is van de feitelijke samenstelling
van het gezin.

3.2.13. Alvorens de desbetreffende berekening te maken dient eerst nog
nagegaan te worden tot welk moment de aldus voor rekening van gedaagden te
brengen kosten door hen moeten worden betaald. Gedaagden hebben aangevoerd
dat op een gegeven moment gesproken moet worden van een `causa remota’, zodat
de schade niet meer als veroorzaakt door de beroepsfout kan gelden. Volgens
gedaagden is hun gehoudenheid tot schadevergoeding in ieder geval beperkt tot
de kleuterleeftijd.

3.2.14. De rechtbank kan gedaagden hierin niet volgen. De schade zal dienen
te worden vergoed zolang deze wordt geleden, ook indien dit op een tijdstip
is dat geruime tijd is gelegen na het moment waarop de schade-veroorzakende
handeling is verricht. Van een verplichting tot schadevergoeding is derhalve
sprake zolang het kind voor rekening van de moeder komt en de moeder ook
daadwerkelijk gehouden is in het levensonderhoud van het kind te voorzien.

3.2.15. Het een en ander tezamen genomen betekent dat om een complex van
redenen vooraf niet kan worden aangegeven op welk bedrag de schade moet
worden gesteld. Niet alleen zijn het forfaitaire toe te kennen bedrag en de
daarop in mindering te brengen kinderbijslag afhankelijk van de actuele
tarieven en de actuele situatie, maar ook kan de
schadevergoedingsverplichting komen te vervallen bijvoorbeeld indien het kind
voordat het de 18-jarige leeftijd heeft bereikt in het eigen levensonderhoud
gaat voorzien.

3.2.16. Teneinde dit probleem te ondervangen zal de rechtbank – in
aansluiting op de in zoverre onbestreden berekeningen van partijen – voor de
toekomst uitgaan van de eind 1994 geldende tarieven en voor de jaren vanaf
1995 een voorwaardelijke veroordeling uitspreken, namelijk telkens voor het
geval dat zal zijn gebleken dat de schadevergoedingsverplichting niet is
komen te vervallen. Bij de bepaling van de extra ontvangen kinderbijslag tot
en met 1988 gaat de rechtbank uit van de door H opgegeven bedragen (rapport
Actua Consult pag. 91507-35), nu gedaagden in hun bij nadere
antwoord-conclusie overgelegde berekening uit blijken te gaan van een andere
leeftijd van de overige kinderen dan tussen partijen vaststaat. De – geringe-
toeslagen op de kinderbijslag worden terwille van de hanteerbaarheid door de
rechtbank buiten beschouwing gelaten. Voor de verschillende jaren komt de
rechtbank dan tot de volgende opstelling:

Periode T/m ABW-norm KB 1 kind Extra KB Mnd ƒ
31/12/83 1368,39 67,74 — 1,5 366,21
31/12/84 1370,61 67,74 1919,26 12 1014,97
31/12/85 1394,73 68,22 1656,80 12 1327,62
30/06/86 1416,17 68,34 — 6
31/12/86 1416,17 68,29 1612,02 6 1416,33
30/06/87 1419,43 67,56 — 6
31/12/87 1412,37 66,72 1589,96 6 1425,44
30/06/88 1423,53 70,88 — 6
31/12/88 1423,53 70,64 1227,74 6 1820,61
30/06/89 1466,11 71,50 — 6
31/12/89 1466,11 72,36 863,16 6 2274,44
31/03/90 1511,65 111,44 — 3
30/06/90 1513,46 111,44 — 3
31/12/90 1533,65 112,64 1344,48 6 1991,22
30/06/91 1560,55 119,97 — 6
31/12/91 1580,40 120,77 1444,46 6 2004,86
30/06/92 1627,41 127,94 — 6
31/12/92 1644,54 129,23 1543 6 2056,71
31/12/93 1672,23 133,07 1596,80 12 2986,01
30/06/94 1682,34 133,07 — 6
31/12/94 1685,93 133,07 1596,80 6 2110,32
31/12/95 1685,95 172,99 2075,84 12 1716,40þþF.norm¯

Daarbij werden de – uiteindelijke verschuldigde – bedragen in de laatste
kolom telkens verkregen door
– de bedragen in de tweede en derde kolom bij elkaar op te tellen;
– het verkregen bedrag te vermenigvuldigen met 0.17;
– het resultaat te vermenigvuldigen met het getal in de vijfde kolom;
– en tenslotte het voor een jaar verkregen totaal te verminderen met het op
dat jaar betrekking hebbende bedrag in de vierde kolom.

Het toe te wijzen bedrag voor 1995 is, zoals hiervoor al is opgemerkt,
verkregen door uit te gaan van de cijfers en tarieven voor 1994, uiteraard
rekening houdende met het feit dat in dat jaar de zoon van H met ingang van
de eerste peildatum voor de AKW 12 jaar zal zijn.

3.2.17. Partijen zijn het erover eens dat bij het berekenen van een
toekomstige schade rekening moet worden gehouden met een inflatiecorrectie,
zij het dat H uitgaat van een inflatie van 3%, terwijl gedaagden
daartegenover stellen dat de te verwachten inflatie laag is. Nu de inflatie
over de jaren 1984 tot en met 1993 in totaal 16% bedroeg zal de rechtbank
uitgaan van een correctie van 1,7%. De toe te kennen bedragen zullen worden
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 september 1991, dan wel – indien
dit later is – vanaf de datum dat deze verschuldigd waren of worden, telkens
te stellen op de laatste dag van het desbetreffende jaar.

3.3. Tevens vordert H vergoeding van schade die zij heeft geleden doordat zij
ten gevolge van de geboorte van haar zoon geen inkomen heeft kunnen
verwerven.

3.3.1. Zij stelt in dit verband dat zij per 1 juli 1983 in volledige
dienstbetrekking had kunnen gaan werken als eerste kapster bij Coiffures
Avanti te Haelen, waarvan zij heeft afgezien omdat zij kort daarvoor merkte
dat zij zwanger was. Daarbij stelt H de bewuste keuze te hebben gemaakt zelf
haar kind te willen – zo begrijpt de rechtbank- verzorgen en opvoeden, zodat
zij niet beschikbaar was voor het verrichten van arbeid in loondienst.

3.3.2. Haar schade stelt zij op het bedrag dat zij vanaf genoemde datum
volgens de betrokken CAO in loondienst had kunnen verdienen voor het geval
zij haar betrekking zou hebben behouden, onder verrekening van de fiscale
consequenties die zij en haar echtgenoot in dat geval zouden hebben
ondervonden. In 1989 is H ten gevolge van een hartaanval volledig
arbeidsongeschikt geworden, zodat zij met ingang van 1990 het gederfde
inkomen stelt op de WAO-uitkering die zij zou hebben genoten indien zij op
dat moment krachtens die wet uit hoofde van haar dienstbetrekking verzekerd
zou zijn geweest. H berekent haar schade tot het jaar 2001, in welk jaar zij
de 65-jarige leeftijd zal bereiken.

3.3.3. Gedaagden stellen in de eerste plaats dat niet aannemelijk is dat H
inderdaad reeds een betrekking had gevonden. Daarbij baseren zij zich op het
feit dat in de brief van Coiffures Avanti, die door H ter ondersteuning van
haar stellingen is overgelegd, wordt medegedeeld dat de betrokkene zich
`summier’ kan herinneren een sollicitatiegesprek met H te hebben gevoerd. Nu
in deze brief echter overigens hetgeen door H aan haar berekening ten
grondslag is gelegd onomwonden en zonder voorbehoud wordt bevestigd, zal de
rechtbank hieraan voorbij gaan.

3.3.4. Voorts hebben gedaagden erop gewezen dat de vader van het kind, M,
reeds in 1982 arbeidsongeschikt was geworden en nadien is gebleken, zodat hij
beschikbaar was voor de opvang van het kind. H heeft hier tegenover gesteld
dat M door reumatische aandoeningen niet geschikt was om voor het kind te
zorgen, terwijl zij bovendien zichzelf ziet als opvoedster van de kinderen en
niet voelde voor een `rolwisseling’.

3.3.5. Indien komt vast te staan dat M wel in staat was om, gedurende de tijd
dat H had kunnen werken in loondienst, de verzorging van het kind op zich te
nemen, is het verweer gegrond. De schade kan dan immers niet meer gelden als
gevolg van de beroepsfout van gedaagde sub 1, maar is dan een gevolg van de
niet door de omstandigheden opgedrongen vrijwillige beslissing van H, die
daarvan dan ook zelf de gevolgen zal dienen te dragen.

3.3.6. De bewijslast rust op H, die zal dienen te bewijzen dat M lichamelijk
niet in staat was de opvang van het kind gedurende de tijd dat zij zelf zou
hebben gewerkt, voor zijn rekening te nemen.

3.3.7. Indien H in dit bewijs slaagt, zullen de overige verweren van
gedaagden aan de orde dienen te komen, welke verweren reeds thans door de
rechtbank voor dat geval zullen worden besproken.

3.3.8. Het door partijen gevoerde debat omtrent de kans dat H, als
herintredende vrouw van middelbare leeftijd, tot haar 65-ste levensjaar
werkzaam zou zijn gebleven kan onbesproken blijven. Vanaf 1990 is haar
vordering immers gebaseerd op het derven van een WAO-uitkering, terwijl op
zich door gedaagden niet is bestreden, dat H tenminste gedurende 6 1/2 jaren
werkzaam zou zijn geweest.

3.3.9. Het tegen dat laatste onderdeel van de vordering gevoerde verweer kan
evenmin slagen. Gedaagden hebben immers slechts aangevoerd dat met betrekking
tot de hartinfarct van H het causale verband verbreekt. Zij zien daarbij
echter over het hoofd, dat de hartinfarct juist de schade vermindert die
anders zou zijn geleden en op zich geen afbreuk doet aan de redelijkheid van
de toerekening van gederfde inkomsten als gevolg van de onderhavige
beroepsfout.

3.3.10. Een door partijen tevens aan de orde gestelde vraag is of de
toerekening van de schade in de vorm van gederfde inkomsten ook na het
verstrijken van een bepaalde periode nog redelijk te achten is. De rechtbank
deelt de bezwaren van gedaagden in zoverre, dat zij van oordeel is dat in
redelijkheid geen toerekening meer kan plaats vinden nadat H de leeftijd van
60 jaar zal hebben bereikt.

3.3.11. Mocht H in het haar opgedragen bewijs slagen, dan zal haar vordering
ten hoogste voor de genoemde periode kunnen worden toegewezen, waarbij vanaf
1990 zal moeten worden uitgegaan van de gederfde WAO-uitkering. Daarbij zal
de rechtbank alsdan de door H overgelegde berekeningen – voor zover deze
gebaseerd zijn op wettelijke regelingen en derhalve ambtshalve door de
rechtbank moeten worden getoetst- aan een andere beoordeling onderwerpen en
zal tevens het beroep van gedaagden op matiging van het toe te wijzen bedrag
aan de orde komen.

3.4. De kosten van resterilisatie en zwangerschap als bedoeld onder c) en d)
zijn door H gesteld op een gespecificeerd bedrag van ƒ 8429,30 en worden als
verschuldigd erkend door gedaagden. Dit bedrag ligt dus voor toewijzing
gereed.

3.5. De kosten van het aanpassen van de woning en de verhuizing onder e) zijn
door H gesteld op een bedrag van ƒ 27 660,91, waarvan ƒ 7210,91 – gestaafd
door een factuur – betrekking heeft op het aanbrengen van een dakkapel ƒ 350
op een systeemplafond, ƒ 100 op electrische voorzieningen en ƒ 20 000 op de
geschatte kosten van verhuizing en stoffering, ter onderbouwing waarvan 3
nota’s tot een totaal bedrag van ƒ 4302 zijn overgelegd. Gedaagden – zo
begrijpt de rechtbank- voeren geen verweer tegen de kosten van de dakkapel,
maar bestrijden de door de geboorte van het kind veroorzaakte noodzaak van
een verhuizing. Nadat H deze noodzaak bij conclusie van repliek uitvoerig had
toegelicht zijn gedaagden hierop bij conclusie van dupliek niet meer
ingegaan, terwijl deze kosten niet meer door partijen zijn besproken in de
nadere conclusies. Het verweer van gedaagden zal dan ook als onvoldoende
onderbouwd worden verworpen, zodat ook het onder e) gevorderde volledig kan
worden toegewezen.

3.6. H heeft voorts onder f) een bedrag van ƒ 5000 gevorderd als vergoeding
van door haar geleden immateriële schade, naar de rechtbank begrijpt in
verband met het feit dat zij een tweede sterilisatie heeft moeten ondergaan.
Een gemotiveerd verweer op dit punt heeft de rechtbank in de stellingen van
gedaagden niet kunnen aantreffen, zodat het gevorderde bedrag dient te worden
toegewezen.

3.7. Omtrent het onder g) en h) gevorderde kan eerst een beslissing worden
genomen, indien vast staat in hoeverre de vordering overigens toewijsbaar is.
De rechtbank houdt de beslissing hieromtrent derhalve aan.

3.8. In aanvulling op het nu reeds toe te wijzen bedrag zal de rechtbank
verstaan, dat in mindering hierop reeds een bedrag van ƒ 20 000 is voldaan en
dat partijen, met inachtneming van de datum waarop betaling heeft plaats
gevonden, tot verrekening hiervan zullen overgaan.

3.9. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.

4. Uitspraak

De rechtbank:

Veroordeelt gedaagden om aan H tegen behoorlijk bewijs van kwijting te
voldoen, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd:

– een bedrag van ƒ 11 636,84 in verband met de kosten van verzorging en
opvoeding van de zoon van H tot en met 1990, vermeerderd met de wettelijke
rente over de hoofdsom vanaf 20 september 1991;

– een bedrag van ƒ 2004,86 in verband met de kosten van verzorging en
opvoeding van de zoon van H in 1991, vermeerderd met de wettelijke rente over
de hoofdsom vanaf 31 december 1991;

– een bedrag van ƒ 2056,71 in verband met de kosten van verzorging en
opvoeding van de zoon van H in 1992, vermeerderd met de wettelijke rente over
de hoofdsom vanaf 31 december 1992;

– een bedrag van ƒ 2086,01 in verband met de kosten van verzorging en
opvoeding van de zoon van H in 1992, vermeerderd met de wettelijke rente over
de hoofdsom vanaf 31 december 1993;

– een bedrag van ƒ 2110,32 in verband met de kosten van verzorging en
opvoeding van de zoon van H in 1992, vermeerderd met de wettelijke rente over
de hoofdsom vanaf 31 december 1994;

– telkens een bedrag van ƒ 1716,40, uiterlijk te betalen op de laatste dag
van de jaren 1995, 1996, 1997, 1998, 1999, 2000 en 2001, telkens te
vermeerderen met een factor 1,017 verheven tot de macht die wordt berekend
door van het desbetreffende jaar het getal 1994 af te trekken, alsmede
vermeerderd met de wettelijke rente over de respectieve hoofdsommen bij
gebreke van tijdige betaling, het een en ander voor zover komt vast te staan
dat de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon van H in het
desbetreffende jaar voor haar rekening zijn gekomen en deze daarop jegens
haar rechtens aanspraak kon maken;

– een bedrag van ƒ 8429,30 in verband met de kosten van resterilisatie en
zwangerschap, vermeerderd met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 20
september 1991 tot aan de dag der algehele voldoening;

– een bedrag van ƒ 27 660,91 in verband met de kosten van het aanpassen van
de woning en verhuizing, vermeerderd met de wettelijke rente over de hoofdsom
vanaf 20 september 1991 tot aan de dag der algehele voldoening;

– een bedrag van ƒ 5000 als vergoeding van de geleden immateriële schade,
vermeerderd met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 20 september 1991
tot aan de dag der algehele voldoening.

Verstaat dat op vorenstaande bedragen reeds in mindering is voldaan een
bedrag van ƒ 20 000 welk bedrag door partijen met inachtneming van de datum
van betaling met de hiervoor uitgesproken veroordeling zal worden verrekend.

Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.

Laat H toe te bewijzen door alle middelen rechtens, allereerst door getuigen,
feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat M lichamelijk niet
in staat was de opvang van het kind, gedurende de tijd dat zij zelf zou
hebben gewerkt, voor zijn rekening te nemen.

Beveelt dat dit getuigenverhoor zal worden gehouden voor een
rechter-commissaris, waartoe te dezen wordt benoemd Mr. Fernhout, op een door
hem te houden terechtzitting in een der zalen van het Paleis van Justitie aan
het St. Annadal nr. 1 te Maastricht.

Beveelt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op een door de
rechter-commissaris te bepalen dag en uur.

Verwijst de zaak naar de rol van 2 februari 1995 voor akte houdende opgave
getuigen aan de zijde van H.

Houdt iedere verdere beslissing aan.

Rechters

Mrs. Eliëns, vice-president, Fernhout en Elzinga