Instantie: Commissie gelijke behandeling, 30 december 1994

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Vrouwen wordt het onmogelijk gemaakt om namens de SGP
werkzaam te zijn als volksvertegenwoordiger wanneer hen het
lidmaatschap van deze partij geweigerd wordt. Volgens de
Commissie vallen de werkzaamheden van een
volksvertegenwoordiger niet onder de WGB. Deze wet ziet alleen
op arbeid waarbij werkzaamheden plaatsvinden binnen een
gezagsverhouding of bij het uitoefenen van een vrij beroep.
Hiervan is bij de werkzaamheden van een volksvertegenwoordiger
geen sprake. Het verzoek is om die reden dan ook niet
ontvankelijk.
Wel laat de Commissie in haar uitspraak blijken dat zij het
zeer waarschijnlijk acht dat de functie van
volksvertegenwoordiger valt binnen de reikwijdte van de tweede
EG-richtlijn. Indien dit inderdaad het geval blijkt te zijn is
volgens de Commissie de Nederlandse wetgever gehouden om
gelijk toegang, ongeacht sekse, tot deze arbeid te garanderen.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 27 april 1994 verzocht mevrouw te Roermond (hierna:
verzoekster), de Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de
vraag of de Staat der Nederlanden te Den Haag (hierna: de
wederpartij) onderscheid heeft gemaakt naar geslacht in strijd
met de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB;
Stb. 1989, 168).

1.2. Verzoekster heeft zich op 5 augustus 1993 aangemeld tot
het lidmaatschap van een politieke partij. Deze heeft haar
uiteindelijk niet toegelaten, om reden dat de dichtstbijzijnde
kiesvereniging niet als voldoende nabij kan worden beschouwd
en dus niet gehouden is haar als lid in te schrijven. Zij
heeft voorts aangegeven dat vrouwen niet als lid worden
toegelaten.
Verzoekster is van mening dat de Staat der Nederlanden een in
de WGB verboden onderscheid naar sekse maakt door toe te staan
dat de betreffende politieke partij het vrouwen onmogelijk
maakt om het ambt van volksvertegenwoordiger namens deze
partij te vervullen.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en
een onderzoek ingesteld. Partijen hebben de gelegenheid gehad
hun standpunten weer te geven.

2.2. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en
een onderzoek ingesteld. De Commissie gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid heeft per 1 september 1994
haar werkzaamheden overgedragen aan de Commissie gelijke
behandeling, die is ingesteld op grond van de inwerkingtreding
van de Algemene wet gelijke behandeling op 1 september 1994
(AWGB; Stb. 1994, 230).

2.3. De onderhavige zaak is gevoegd behandeld met een
samenhangend verzoek van verzoekster, zich richtend tot de
desbetreffende politieke partij (Zie oordeelnummer 94-16).

2.4. Partijen zijn opgeroepen te verschijnen op een zitting
van de Commissie op 8 december 1994.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster:

– mw (verzoekster)
– mw mr A. van Bon-Moors (advocaat)

van de kant van de wederpartij:

– mw mr(Ministerie van Binnenlandse Zaken)
– mw mr(Ministerie van Binnenlandse Zaken)

van de kant van de Commissie:

– mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter)
– dhr mr A.W. Heringa (lid Kamer)
– mw prof. mr J.E. Goldschmidt (plv. lid Kamer)
– mw mr M.M. Hubner (juridisch adviseur).

2.5. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie.
In deze Kamer hebben zitting de leden als genoemd in paragraaf
2.4.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster is een particulier, wonende te Roermond. Zij
heeft zich op 5 augustus 1993 bij het partijbureau van de
betreffende politieke partij te Den Haag als lid gemeld. Na
een daartoe strekkende sommatie van haar advocaat heeft deze
politieke partij op 8 oktober 1993 schriftelijk meegedeeld dat
aanmelding van lidmaatschap alleen mogelijk is bij een
plaatselijke kiesvereniging van haar in de gemeente (artikel 5
lid a der Statuten).

3.2. Verzoekster heeft zich vervolgens op 13 oktober 1993
schriftelijk gewend tot de Provinciale Kiesvereniging Noord-
Brabant met het verzoek als lid te worden toegelaten. In haar
eigen gemeente Roermond en breder, in de gehele provincie
Limburg, bestond namelijk geen kiesvereniging van de
betreffende partij; verzoekster achtte de kiesvereniging
Noord-Brabant de meest nabije kiesvereniging in de zin van de
Statuten.
Het Hoofd van het Partijbureau te Den Haag heeft in reactie
hierop aan verzoekster meegedeeld, dat de Statuten geen nadere
aanduiding geven van het begrip “nabije kiesvereniging”. Bij
een conflict hierover beslist het Hoofdbestuur. Het Hoofd liet
weten op het standpunt te staan dat Raamsdonk niet als “nabije
kiesvereniging” in de zin van de Statuten kan worden gezien,
gelet op de geografische afstand tussen Raamsdonk en Roermond.
Het Hoofd voegde hieraan toe, dat de kiesvereniging ver-
zoekster om een subsidiaire reden niet als lid kan in-
schrijven. Ofschoon het lidmaatschap van vrouwen nog niet
formeel door de Statuten is verboden, heeft de huishoudelijke
vergadering van de betreffende politieke partij inmiddels
besloten dat dit niet aan vrouwen toekomt.

3.3. Verzoekster heeft vervolgens op 20 januari 1994 het
hoofdbestuur van de betreffende politieke partij verzocht mee
te delen, welke als de voor haar meest dichtstbijzijnde kies-

vereniging moet worden beschouwd. Zij verzocht tevens, of,
ingeval een plaatselijke kiesvereniging vrouwen toch als lid
aanvaardt, het hoofdbestuur daartegen sancties neemt.
Op 28 februari 1994 werd geantwoord, dat ofschoon Raamsdonk
geografisch de dichtstbijzijnde kiesvereniging is, toch niet
is voldaan aan artikel 5 lid 2 van de Statuten. “Nabij” wil
zeggen: “niet ver weg”, ofwel een maximale afstand van
omstreeks 20 kilometer; en Roermond is in dit licht te ver weg
gelegen van Raamsdonk.
Voorts werd gesteld dat de betreffende kiesvereniging in
artikel 3 en 4 van het Huishoudelijk Reglement heeft bepaald
dat slechts mannen als lid worden toegelaten. De vraag of
sancties worden overwogen achtte het Hoofdbestuur, gelet op de
discussie binnen de partij, prematuur.

De standpunten van partijen

3.5. Verzoekster is voorts van mening dat de wederpartij door
haar te weigeren in strijd handelt met artikel 1a lid 1 en
artikel 2 WGB. Verzoekster kan hierdoor immers niet namens de
wederpartij volksvertegenwoordiger worden, aangezien de
Kieswet bepaalt dat alleen leden van een politieke partij op
een kieslijst kunnen worden geplaatst.
Genoemde artikelen moeten worden geinterpreteerd in het licht
van de Europese wetgeving gelijke behandeling en het IVDV. Het
ambt van volksvertegenwoordiger is een functie die moet worden
begrepen onder de WGB. Artikel 1a bepaalt immers dat “tot de
openbare dienst (…) worden gerekend alle instellingen,
diensten en bedrijven door de Staat en openbare lichamen
beheerd”. Artikel 3 WGB verbiedt het maken van onderscheid
terzake. Dit artikel richt zich, mede gelet op de oordelen van
de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid, zowel op de principaal als op de opdrachtnemer, in
casu de wederpartij.
Het ambt van volksvertegenwoordiger kan worden begrepen onder
artikel 2 WGB. Dit bepaalt dat het niet is toegelaten
“onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen met betrekking
tot de voorwaarden voor de toegang tot en de mogelijkheden tot
uitoefening van en ontplooiing binnen het vrije beroep”. Bij
de keuze van de volksvertegenwoordigers/opdrachtnemers worden
vrouwen door de wederpartij/opdrachtgevers echter uitgesloten.
Door vrouwen als lid te weigeren, overtreedt de wederpartij
derhalve genoemd artikel 3 jo artikel 2 WGB.
De wederpartij daarentegen stelt, dat de gestelde weigering
van het lidmaatschap niet begrepen kan worden onder de
reikwijdte van artikel 1a WGB. Deze ziet immers alleen op de
aanstelling tot ambtenaar, indienstneming op
arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, de
arbeidsvoorwaarden en de beeindiging van het dienstverband. De
verwijzing van verzoekster naar het ambt van
volksvertegenwoordiger doet geen recht aan het Nederlands
staatsbestel. Inlevering van kandidatenlijsten is ook mogelijk
buiten een politieke groepering om.
Bij volksvertegenwoordigers kan geen sprake zijn van een
dienstverband met de Staat als bedoeld in artikel 1a WGB. Zij
zijn onafhankelijk; hun financiele positie wordt apart bij de
wet geregeld. Mitsdien is ook geen sprake van toepasselijkheid
van artikel 3 WGB.
De wederpartij acht ook artikel 2 WGB niet van toepassing.
Noch in enige wettekst of jurisprudentie noch in de literatuur
is steun te vinden voor de stelling dat ook de arbeid van
volksvertegenwoordiger daaronder begrepen kan of moet worden.
Voorts blijkt uit de parlementaire behandeling van de Algemene
wet gelijke behandeling dat het al dan niet toelaten tot een
politieke partij hier niet onder valt.
De wederpartij wijst er op dat de door verzoekster bepleite
ruime uitleg van genoemde artikelen zou meebrengen dat geen
afweging zou kunnen worden gemaakt tussen het
gelijkheidsbeginsel enerzijds en de vrijheid van vereniging en
godsdienst anderzijds. Waar toegang tot het lidmaatschap al
niet door genoemde Algemene wet gelijke behandeling wordt
bestreken -die wel de mogelijkheid voor een dergelijke
afweging biedt-, kan deze zeker niet in de WGB zijn geregeld.
Tenslotte wijst de wederpartij de stelling van verzoekster af,
als zouden artikel 1a en 2 WGB moeten worden geinterpreteerd
in het licht van het IVDV.

4. De overwegingen van de commissie

4.1. De vraag ligt voor, of de wederpartij jegens verzoekster
in strijd handelt met de WGB door haar niet toe te laten als
lid en haar dusdoende de mogelijkheid te ontnemen namens haar
als volksvertegenwoordiger op te treden.
4.2. Ofschoon na de indiening van het verzoek de Algemene wet
gelijke behandeling in werking is getreden, namelijk per 1
september 1994, dient, zo merkt de Commissie ten overvloede
op, het verzoek alleen te worden getoetst aan de wetgeving die
ten tijde van de indiening van het verzoek gold, namelijk de
WGB.
4.3. De wederpartij heeft ter zitting verklaard dat zij, gelet
op het niet-bindende karakter van Commissie-oordelen, niet
zozeer hecht aan haar bezwaren inzake verzoeksters belang en
(het ontbreken van) een formele weigering dat deze aan
beoordeling door de Commissie van de vraag ten principale in
de weg staan. Gelet hierop gaat de Commissie op dit moment
voorbij aan hetgeen partijen hierover hebben gesteld.
4.4. De eerste vraag is, of het lidmaatschap van de
betreffende politieke partij zozeer en op zo’n wijze verbonden
is met het ambt van volksvertegenwoordiger, dat het
lidmaatschap als toegangsvoorwaarde voor deze functie moet
worden opgevat.
De Commissie overweegt hierover als volgt.
Het is inderdaad juist, dat lid worden van een politieke
partij niet de enige wijze is om het ambt van
volksvertegenwoordiger te verwerven. Het is echter wel de
enige toegangsmogelijkheid -al is het geen garantie- om namens
juist deze politieke partij dit ambt te vervullen en
bijvoorbeeld bij de uitoefening van de functie gebruik te
maken van de politieke en wetenschappelijk ondersteuning die
juist deze partij en de met haar verbonden instituties te
bieden heeft. De Commissie concludeert hieruit dat de toegang
tot het lidmaatschap inderdaad een wezenlijke
toegangsvoorwaarde is voor het vervullen van de genoemde
functie namens de wederpartij.
4.5. De volgende vraag is, of het ambt van
volksvertegenwoordiger namens de wederpartij begrepen moet
worden onder de WGB. Verzoekster beroept zich daarbij op de
artikelen 1a en 2 WGB, onder de stelling dat deze moeten
worden geinterpreteerd in het licht van met name het IVDV. De
wederpartij wijst een dergelijk beroep af, in de kern omdat de
WGB m/v geen mogelijkheid biedt tot afweging met de vrijheden
van vereniging en godsdienst. Nu een soortgelijke wet, die wel
een dergelijke afwegingsmogelijkheid kent, uitdrukkelijk niet
op politieke partijen van toepassing is, kan de gelijke
behandelingsnorm te dien aanzien niet in de (eerdere) WGB m/v
al zijn vastgelegd.
De Commissie overweegt hierover als volgt.
4.6. Alvorens na te gaan of het ambt van
volksvertegenwoordiger begrepen kan en moet worden onder de
WGB, moet bezien worden of het interpretatiekader van de WGB
een dergelijke uitleg toelaat.
Zoals de Commissie van mannen en vrouwen bij de arbeid in
eerdere oordelen al meermalen heeft gememoreerd, beogen de WGB
alsmede artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek (BW), gelet op de
wetsgeschiedenis, volledige uitvoering te geven aan onder
andere artikel 119 EG-Verdrag en de Tweede EG-richtlijn
(Richtlijn van 9 februari 1976 betreffende de
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van
mannen en vrouwen inzake de toegang tot het arbeidsproces, de
beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de
arbeidsvoorwaarden, Publikatieblad van de Europese
Gemeenschappen, nr L/39/40). Het EG-Hof is blijkens haar
overwegingen in de zaak Von Colson/Kamann d.d. 10 april 1984
(Hof van Justitie EG, Von Colson en Kamann/Land Nordrhein-
Westfalen, zaak nr. 14/83. Jurisprudentie 1984, 1891) van
mening dat nationale rechters en anderen die met
overheidsgezag zijn bekleed om binnen hun bevoegdheden de
nationale wetgeving toe te passen in het licht van de
bewoordingen en algemene doelstelling van de Tweede Richtlijn.
Artikel 3 van deze richtlijn bepaalt dat ongelijke behandeling
op grond van geslacht is verboden wat betreft de
toegangsvoorwaarden, met inbegrip van de selectie-criteria,
tot beroepen of functies, ongeacht de sector of bedrijfstak.
De richtlijn beoogt derhalve feitelijk alle arbeid te dekken,
en beperkt zich niet tot die arbeidsrelaties waarin sprake is
van een gezagsverhouding zoals bedoeld in de Nederlandse
omschrijving van de arbeidsovereenkomst of een relatie ex
artikel 2 WGB.
De vraag rijst, of ook de arbeid die een
volksvertegenwoordiger verricht, begrepen moet worden onder de
werking van de Tweede Richtlijn te vallen. Zo het antwoord
daarop bevestigend zou luiden, is de Nederlandse wetgever
gehouden om gelijke toegang, ongeacht sekse, tot deze arbeid
te garanderen.
Een volksvertegenwoordiger verricht arbeid, en ontvangt
hiervoor een vergoeding. Voor sommige categorieen
volksvertegenwoordigers, vooral die welke feitelijk een
aanzienlijk deel van de normale werktijd in beslag nemen zoals
het lidmaatschap van de Tweede Kamer en het zijn van wethouder
of gedeputeerde, gelden afvloeiingsregelingen en/of
pensioenregelingen die gebaseerd zijn op het aantal jaren
waarin de functie is vervuld. De rechtspositieregelingen voor
bijvoorbeeld de leden van de Tweede Kamer zijn/worden in
formele wetten vastgelegd, dat wil zeggen door Regering en
Staten-Generaal gezamenlijk (artikel 63 jo 81 Grondwet).
De Commissie neemt voorts in aanmerking dat andere functies,
waarvoor weliswaar niet formeel een lidmaatschap van een
politieke partij vereist is maar die politiek wel gevoelig
liggen en gemeenlijk mede aan de hand van een partij-politieke
verdeelsleutel worden toegekend, zoals het ambt van
burgemeester, sommige hoge ambtelijke functies en
adviescolleges, ook, en nimmer betwist, onder de werking van
de Tweede Richtlijn vallen.
Gelet op het bovenstaande, ziet de Commissie vooralsnog geen
aanleiding om te veronderstellen dat de genoemde EG-richtlijn
niet zou zien op de functie van volksvertegenwoordiger. Dat
een volksvertegenwoordiger een bijzondere plaats inneemt in
het Nederlands democratisch bestel doet daar op zich niet aan
af.
De wederpartij heeft er in haar verweer op gewezen, dat in de
WGB een afwegingsmogelijkheid met de vrijheid van vereniging
en godsdienst ontbreekt. Met andere woorden, ingeval de
functie van volksvertegenwoordiger onder de werking van
genoemde bepalingen zou vallen, kan bij de interpretatie
spanning met de Grondwet ontstaan, die immers de vrijheid van
vereniging en van godsdienst garandeert.
De Commissie wijst er op, dat Nederland als EG-lidstaat
gebonden is aan de EG-wetgeving. De EG-wetgeving gelijke
behandeling van mannen en vrouwen in en rond de arbeid erkent,
ook volgens het EG-Hof, slechts in zeer beperkte gevallen een
beroep op een uitzondering op het verbod van direct
onderscheid; deze zijn wettelijk vastgelegd. Daarbij is niet,
althans niet in expliciete bewoordingen, voorzien in een
algemeen beroep op (nationale constitutioneel vastgelegde)
grondrechten.
Wel hebben de EG zich gecommitteerd aan de bescherming van
grondrechten als onder meer vastgelegd in de EVRM (vergelijk
artikel F Europees Unieverdrag)). Strijdigheid tussen een EG-
richtlijn en fundamentele vrijheden dient primair te worden
vastgesteld door het EG-Hof; ook kunnen die vrijheden het EG-
Hof leiden tot een aangepaste interpretatie van die richtlijn.
Met andere woorden: zo de relevante EG-regels op gespannen
voet staan met de fundamentele vrijheden kan zulks door de
nationale rechter aan het EG-Hof worden voorgelegd.
Zo de wederpartij bedoelde te betogen dat, bij ontbreken in de
WGB van een afwegingsmogelijkheid met nationale
grondwettelijke bepalingen inzake grondrechten, de WGB alleen
al daarom niet van toepassing kan zijn, kan de Commissie haar
dan ook niet volgen.
4.7. Nu de Commissie het interpretatiekader van de WGB nader
heeft aangegeven, rijst de vraag of het ambt van
volksvertegenwoordiger begrepen kan worden onder de
betreffende artikelen, te weten 1a, 1b of 2, al dan niet
juncto artikel 3.
Verzoekster wijst in het bijzonder op artikel 2 WGB. Zij heeft
echter geen nadere argumentatie aangedragen voor een
vaststelling dat de uitoefening van het ambt van
volksvertegenwoordiger tot de uitoefening van een vrij beroep
zou behoren. Ook de Commissie zelf ziet daarvoor geen
aanknopingspunten, integendeel. Artikel 67 lid 3 Grondwet
bepaalt immers uitdrukkelijk dat volksvertegenwoordigers
functioneren zonder last.
Het is ditzelfde grondwetsartikel dat de mogelijke
toepasselijkheid van artikel 1a en 1b WGB verhindert: ook in
de daar bedoelde arbeidsrelaties wordt immers steeds uitgegaan
van een vorm van gezag.
Samenvattend concludeert de Commissie dat het (grond)wettelijk
kader niet de ruimte laat om genoemde artikelen uit de WGB
conform de Tweede EG-richtlijn uit te leggen in die zin dat
ook het ambt van volksvertegenwoordiger onder de WGB zou
vallen, aangezien een volksvertegenwoordiger nimmer onder
gezag van een ander werkt.
Het komt voorts niet aan de Commissie toe, haar bevoegdheid
tot oordelen direct te ontlenen aan het EG-recht; zij is in
casu alleen bevoegd de WGB te interpreteren.
4.8. Gezien het bovenstaande staat vast dat de WGB niet ziet
op (de toelatingsvoorwaarden tot) het ambt van
volksvertegenwoordiger, en dat de wederpartij in deze niet
verantwoordelijk kan worden gesteld in de zin van de WGB.
Derhalve kan de Commissie verzoekster niet in haar verzoek
ontvangen.

(…)

Het oordeel van de Commissie gelijke behandeling in de zaak F,
verzoekster en wederpartij de Staat der Nederlanden is
nagenoeg gelijkluidend aan bovenstaande uitspraak (CGB oordeel
94-16).
Deze zaak is gegarandeerd door het Proefprocessenfonds
Rechtenvrouw.
De volledige tekst van deze uitspraak is op de vragen bij de
Commissie gelijke behandeling.

Rechters

Mrs Evenhuis, Heringa, Goldschmidt, Hubner