Instantie: Rechtbank Roermond, 22 december 1994

Instantie

Rechtbank Roermond

Samenvatting


Partijen zijn zeven jaar getrouwd geweest en hebben twee kinderen van vier
en vijf jaar oud. De man bestrijdt de behoefte van de vrouw, stellende dat
zij 20 uur per week werkt waarmee zij ƒ 1100,= netto per vier weken
verdient. De vrouw overlegt een salarisstrook. De rechtbank overweegt dat
uit de salarisstrook is af te leiden dat het door de vrouw te genereren
inkomen is gelegen onder de op haar van toepassing zijnde ABW- norm voor
een eenoudergezin, zodat de rechtbank bij haar, aanvullende behoefte aan
een uitkering tot levensonderhoud aanwezig acht. De rechtbank is daarbij
van oordeel, in aanmerking nemende de stand waarin de echtgenoten tijdens
het huwelijk hebben geleefd, dat het verzochte bedrag van ƒ 500,= per
maand in overeenstemming is met de hier toepasselijke normen. Geen
alimentatie omdat er geen draagkracht is.

Volledige tekst

Het verloop van de procedure:

Bij exploit d.d. 28 juli 1994 is het verzoekschrift aan B betekend. A
heeft verzocht (kort samengevat): -echtscheiding althans scheiding van
tafel en bed; -benoeming van A tot voogdes en B tot toeziend voogd over
de minderjarige kinderen van de echtgenoten; -bepaling van een bijdrage
in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van
de echtgenoten van ƒ 250,= per maand per kind; -bepaling van een
omgangsregeling in die zin dat B vrijelijk omgang mag hebben met de
minderjarige kinderen van de echtgenoten elke zondag van 10.00 uur tot
19.00 uur; -betaling van een uitkering voor levensonderhoud van ƒ 500,=
per maand;

B heeft op 9 september 1994 een verweerschrift bij de rechtbank ingediend
en verzocht toe te wijzen de verzoeken van A met betrekking tot: -de
echtscheiding; -de gezagsvoorziening; -de omgangsregeling; Voorts verzocht
B niet ontvankelijk te verklaren in, althans af te wijzen de verzoeken tot
de kinderbijdrage en de uitkering tot levensonderhoud.

Blijkens zijn verklaring heeft de griffier op 12 september 1994 op de bij
de wet voorgeschreven wijze een afschrift van het verweerschrift aan A
gezonden.

Bij schrijven d.d. 22 september 1994, is door A medegedeeld dat zij zich
met inachtneming van een aantal opmerkingen, ten aanzien van welke
opmerkingen de rechtbank naar de inhoud van bedoeld schrijven verwijst,
zich met betrekking tot hetgeen door A omtrent behoefte en draagkracht is
gesteld, refereert.

Bij telefax d.d. 23 september 1994 is zijdens B gereageerd op bovengenoemd
schrijven.

De gemeente heeft bij schrijven d.d. 19 september 1994 zich in de
procedure gemengd. De gemeente is door de rechtbank in de gelegenheid
gesteld haar mening omtrent de aan B op te leggen onderhoudsbijdragen
middels een gespecificeerde berekening kenbaar te maken, doch zij heeft
dit nagelaten.

De echtgenoten hebben in de loop van de procedure een aantal produkties
overgelegd.

Vaststellingen en overwegingen:

Uit de overgelegde bescheiden blijkt hetgeen bij verzoekschrift is gesteld
over: het huwelijk van echtgenoten; de thans nog minderjarige kinderen;
de Nederlandse nationaliteit van de echtgenoten.

B heeft de door A gestelde duurzame ontwrichting niet weersproken en
verzocht het verzoek tot echtscheiding toe te wijzen, zodat dit verzoek
voor toewijzing vatbaar is. Dit geldt eveneens ten aanzien van de
nevenverzoeken tot: -de gezagsvoorziening; -de omgangsregeling;

Ten aanzien van verzoeken van A tot de kinderbijdrage en de uitkering tot
levensonderhoud en het daartegen door B gevoerde verweer, overweegt de
rechtbank het navolgende.

A heeft omtrent de gronden van haar alimentatieverzoeken niets gesteld.
De rechtbank begrijpt dat nu A een kinderbijdrage van ƒ 250,= per maand
per kind en een uitkering tot levensonderhoud van ƒ 500,= per maand heeft
verzocht, A zich op het standpunt stelt behoefte aan zulk een uitkering
tot levensonderhoud te hebben alsmede B in staat te achten de verzochte
onderhoudsverplichtingen te voldoen.

B heeft de behoefte van A aan de verzochte uitkering tot levensonderhoud
bestreden, daartoe stellende dat A 20 uur per week bij de Gezinszorg te
Nederweert werkt waarmee zij ƒ 1100,= netto per vier weken verdiend.

A heeft het bovenstaande bestreden. Zij heeft, onder overlegging van een
salarisstrook, gesteld dat zij slechts 15 uur per vier weken werkt waarmee
zij tussen de ƒ 900,= en ƒ 950,= netto per 4 weken verdiend.

Ten aanzien van de behoefte van A overweegt de rechtbank het navolgende.

Uit de op de overgelegde salarisstrook onder de noemer “uren/dagen t/m
deze maand/periode” opgenomen gegevens blijkt dat A tot en met periode 9,
gemiddeld 18,6 uur per week heeft gewerkt terwijl het aantal contract-uren
60 per 4 weken bedraagt. Het bruto-uurloon van A bedraagt blijkens de
overgelegde salarisstrook ƒ 18,43 per uur. Uit hetgeen uit het
bovenstaande is af te leiden is het door A te genereren inkomen gelegen
onder de op haar van toepassing zijnde ABW-norm voor een een-oudergezin,
zodat de rechtbank bij haar, aanvullende behoefte aan een uitkering tot
levensonderhoud aanwezig acht. De rechtbank is daarbij van oordeel, in
aanmerking nemende de stand waarin de echtgenoten tijdens het huwelijk
hebben geleefd, dat het verzochte bedrag van ƒ 500,= per maand in
overeenstemming is met de hier toepasselijke normen.

Ten aanzien van de financiele draagkracht van B overweegt de rechtbank het
navolgende.

B heeft gesteld dat zijn inkomen inclusief vakantiegeld, overuren en
ploegentoeslag, ƒ 4255,= bruto per maand bedraagt.

A heeft de hoogte van dit inkomen betwist daartoe stellende dat B een
dertiende maand uitkering alsmede een maandelijkse betaling betreffende
inhaaluren buiten beschouwing heeft gelaten.

Bij telefax d.d. 23 september 1994 heeft B erkend een dertiende maand
uitkering te ontvangen. Met betrekking tot de inhaaluren, stelde hij dat
hij deze slechts in de zomermaanden ontvangt aangezien dan met drie
ploegen wordt gewerkt.

De rechtbank merkt op dat de in de draagkrachtberekening van B voorkomende
post “overuren” van ƒ 1.800,= op jaarbasis, kennelijk betrekking heeft op
deze inhaaluren.

De rechtbank is van oordeel dat nu uit de overgelegde salarisstroken
blijkt dat ook in de maand februari te dezer zake een betaling door de
werkgever aan B is gedaan, de stelling van B dat hij slechts in de
zomermaanden te dezer zake een betaling ontvangt, niet opgaat.

Uitgaande van de op de salarisstroken voorkomende gegevens betreffende de
inhaaluren, is de rechtbank van oordeel dat het bedrag dat B te dezer zake
ontvangt kan worden bepaald op ƒ 255,= gemiddeld bruto per maand, hetgeen
op jaarbasis neerkomt op een bedrag van ƒ 3060,= bruto.

De rechtbank is van oordeel dat het bruto-jaarsalaris van B inclusief
dertiende maand uitkering (bij gebreke aan nadere informatie hieromtrent
neemt de rechtbank te dezer zake een bruto maand(schaal)salaris van ƒ
3245,= in aanmerking) het hierboven genoemde bedrag terzake inhaaluren en
het vakantiegeld, in redelijkheid kan worden bepaald op ƒ 56.783,=, zodat
de rechtbank bij de beoordeling van de financiele draagkracht van B dit
inkomen als uitgangspunt neemt.

De rechtbank houdt rekening met het ABW-normbedrag voor een alleenstaande
inclusief vakantiegeld en exclusief woonkosten, en voorts met de – door
A onweersproken gelaten navolgende maandelijkse lasten: -f 789,=
hypotheekrente; -f 524,= aflossing hypotheek; -f 150,= forfaitaire
eigenaarslasten; -f 540,= rente en aflossing schuld financieringen; -f
281,= rente en aflossing schuld bank; -f 30,= kosten woon-werkverkeer; -f
50,= terzake ziektekosten;

Terzake kostenomgangsregeling heeft B een bedrag van in totaal ƒ 169,= per
maand opgevoerd. Dit bedrag bestaat uit ƒ 100,= voor verblijfskosten en
ƒ 69,= voor reiskosten. Tegen de hoogte van de reiskosten heeft A bezwaar
gemaakt, Zij stelt dat de afstand tussen en vice versa niet 64
kilometer, doch slechts 46 kilometer bedraagt. De rechtbank is het met A
eens en bepaald, uitgaande van ƒ 0,25 per kilometer, de reiskosten op ƒ
50,= per maand, zodat de totale in aanmerking te nemen kosten
omgangsregeling ƒ 150,= per maand bedragen.

Gelet op bovenstaande gegevens en rekening houdende met de relevante
fiscale aspecten van de zaak, acht de rechtbank B thans in staat noch een
bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige
kinderen van de echtgenoten, noch een uitkering tot levensonderhoud aan
A te voldoen, zodat deze verzoeken worden afgewezen.

De hierna te treffen voorzieningen moeten het meest in het belang van de
minderjarigen worden geacht.

De rechtbank acht termen aanwezig de proceskosten tussen de echtgenoten
te compenseren.

Beslissing: De rechtbank: spreekt uit de echtscheiding tussen de
echtgenoten, gehuwd op benoemt over de twee thans nog minderjarige
kinderen van de echtgenoten: 1. geboren te op 2 geboren te
op tot voogdes: de moeder: en tot toeziend voogd: de vader
beveelt de afgifte van de voornoemde kinderen aan de met de voogdij
belaste ouder; regelt de omgang tussen voornoemde minderjarigen en de niet
met de dagelijkse zorg belaste ouder in dier voege dat B vrijelijke omgang
met de minderjarige mag hebben elke zondag van 10.00 uur tot 19.00 uur;

wijst af de verzoeken van A ten aanzien van de kinderbijdrage en de
uitkering tot levensonderhoud;

verklaart de beslissing over de gezagsvoorziening uitvoerbaar bij
voorraad;

compenseert de proceskosten tussen de echtgenoten zodanig dat ieder van
hen de eigen kosten draagt.

Rechters

mr. L.A. Gruiters