Instantie: Hof van Justitie EG, 15 december 1994

Instantie

Hof van Justitie EG

Samenvatting


In deze gevoegde zaken werd aan het Hof de prejudiciele vraag voorgelegd
op welke wijze overwerk van deeltijdwerkers gehonoreerd diende te worden.
De eisers in deze zaken vorderen dat voor de boven hun individuele
gewerkte arbeidstijd gewerkte uren dezelfde loontoeslagen worden betaald
als aan voltijdwerknemers voor boven de normale arbeidstijd gewerkte uren.
De toepasselijke CAO’s echter stellen betaling van een overurentoeslag aan
voltijd- en deeltijdwerkers alleen verplicht voor werkuren boven de in
deze overeenkomsten vastgestelde normale arbeidstijd, dat wil zeggen die
van voltijdsmedewerkers. Voor werkuren van deeltijdwerkers boven hun
individuele arbeidstijd is geen toeslag voorzien. De vraag is of deze
regeling te kwalificeren valt als een door art. 119 EEG-verdrag en de
richtlijn verboden (in)directe discriminatie. Het Hof stelt vast dat van
directe discriminatie geen sprake is aangezien deeltijdwerkers bij een
gelijk aantal arbeidsuren dezelfde totale beloning ontvangen als
voltijdwerkers. Dit is eveneens het geval wanneer de normale
CAO-arbeidstijd overschreden wordt door de deeltijdwerker: deze ontvangt
dan ook de overurentoeslag. Het Hof motiveert niet op welke gronden de
‘normale CAO- arbeidstijd’ opgevat dient te worden als de voor
voltijdwerkers geldende arbeidsduur.

Volledige tekst

Arrest

1 Bij beschikkingen van 22 oktober, 4 en 6 november, 18 december 1992, 21
januari en 1 februari 1993 hebben het Landesarbeitsgericht Hamm, het
Arbeitsgericht Hamburg, het Arbeitsgericht Elmshorn, het Arbeitsgericht
Bochum en het Arbeitsgericht Neumunster krachtens artikel 177 EEG-Verdrag
enkele verschillende prejudiciele vragen gesteld over de uitlegging van
artikel 119 EEG-Verdrag en van richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10
februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen
der Lid-Staten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning
voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (PB 1991, L 45, blz. 19; hierna:
“de richtlijn”).

2 Die vragen zijn gerezen in gedingen die door deeltijdwerkneemsters tegen
hun werkgevers zijn aangespannen. Zij vorderen, dat voor de boven hun
individuele arbeidstijd gewerkte uren dezelfde loontoeslagen worden
betaald als aan voltijdwerknemers voor boven de normale arbeidstijd
gewerkte uren. De toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomsten (hierna:
“cao’s”) echter stellen betaling van een overurentoeslag aan voltijd- en
deeltijdwerknemers alleen verplicht voor werkuren boven de normale, in
deze overeenkomsten vastgestelde normale arbeidstijd; voor werkuren van
deeltijdwerknemers boven hun individuele arbeidstijd is geen toeslag
voorzien.

3 Volgens verzoeksters in de hoofdgedingen brengen de betrokken
cao-bepalingen een door artikel 119 EEG-Verdrag en de richtlijn verboden
discriminatie teweeg doordat zij enkel voor werkuren boven de normale
arbeidstijd voorzien in de betaling van toeslagen.

4 Van oordeel dat deze gedingen vragen over de uitlegging van het
gemeenschapsrecht aan de orde stelden, hebben de nationale rechterlijke
instanties besloten het Hof de volgende prejudiciele vragen voor te
leggen: – In zaak C-399/92:

“1. Is er sprake van schending van artikel 119 EEG-Verdrag in de vorm van
indirecte discriminatie, indien een collectieve arbeidsovereenkomst voor
de openbare dienst van de Bondsrepubliek Duitsland slechts voorziet in
betaling van toeslagen voor overuren wanneer de volgens de CAO normale
arbeidstijd wordt overschreden, waardoor werknemers in wier
arbeidsovereenkomst niet de volledige, in de CAO opgenomen arbeidstijd is
overeengekomen, van deze overurentoeslag worden uitgezonderd, en indien
door deze uitzondering onevenredig veel meer vrouwen dan mannen worden
getroffen?

2. Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: is het in de CAO
uitsluiten van deeltijdwerknemers van enige overurentoeslag objectief
gerechtvaardigd om de enkele reden dat

a) enerzijds door de in de CAO opgenomen overurentoeslag een zwaardere
belasting van de werknemer moet worden gecompenseerd en voorkomen moet
worden dat te veel van hem wordt verlangd, waarbij op grond van de
ervaring ervan kan worden uitgegaan, dat een werknemer die de in de CAO
als volledig omschreven arbeidstijd vervult, door het maken van overuren
a priori zwaarder wordt belast dan een deeltijdwerknemer;

b) anderzijds zonder individuele toetsing mag worden aangenomen, dat een
beperking van de vrije tijd een voltijdwerknemer in de zin van de CAO, die
langer dan de in de CAO opgenomen normale werktijd moet werken, zwaarder
treft dan een deeltijdwerknemer?

3. Indien vraag 2 ontkennend wordt beantwoord:

Brengt artikel 119 EEG-Verdrag mee, dat aan deeltijdwerknemers voor ieder
uur dat zij boven de overeengekomen arbeidstijd werken, eveneens de
volledige, in de CAO opgenomen overurentoeslag moet worden betaald, zoals
deze ook voor overuren van voltijdwerkers in de zin van de CAO is
voorzien, of hebben deeltijdwerkers slechts recht op een percentage van
de voor voltijdwerkers geregelde overurentoeslag, naar rato van hun
individuele arbeidstijd in verhouding tot de in de CAO overeengekomen
normale arbeidstijd?”

-In zaak C-409/92:

“Is met artikel 119 EEG-Verdrag en richtlijn 71/117/EEG van de Raad van
10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de
wetgevingen der Lid-Staten inzake de toepassing van het beginsel van
gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers, verenigbaar
dat een collectieve arbeidsovereenkomst slechts voorziet in betaling, door
de werkgever, van toeslagen voor overuren die buiten de volgens de CAO
normale arbeidstijd worden gemaakt, en niet in betaling van toeslagen voor
uren die door deeltijdwerkers binnen de volgens de CAO normale
arbeidstijd, doch boven de met hen overeengekomen arbeidstijd, worden
verricht, gelet op het feit dat het aantal vrouwen dat in deeltijd werkt,
aanzienlijk groter is dan het aantal mannen?”

-In zaak C-425/92:

“1. Is een CAO-regeling (par. 34 BAT), die op grond van het gebruik in de
onderneming of een daadwerkelijke toetreding tot de CAO op een individuele
arbeidsovereenkomst van toepassing is en die voor deeltijdwerknemers die
langer dan de contractueel vastgestelde uren werken, slechts voorziet in
een vergoeding die evenredig is aan die van een vergelijkbare
voltijdwerknemer (zonder overurentoeslag), verenigbaar met het Europese
recht (artikel 119 EEG-Verdrag), indien door deze regeling procentueel
beduidend meer vrouwen dan mannen worden getroffen?

2. Wordt deze verschillende behandeling van deze twee categorieen van
werknemers gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets met
discriminatie op grond van geslacht van doen hebben?

3. Is een verschillende behandeling op grond van geslacht derhalve
gerechtvaardigd omdat deze verschillende behandeling aan een werkelijke
behoefte binnen de onderneming beantwoordt, geschikt is voor het bereiken
van de bedrijfsdoelstellingen en vereist is op grond van het
evenredigheidsbeginsel, indien hiervoor als rechtvaardigingsgrond wordt
aangevoerd dat door de overurentoeslag een zwaardere belasting van de
werknemer moet worden gecompenseerd en voorkomen moet worden dat te veel
van hem wordt verlangd, maar dat er geen sprake is van een vergelijkbare
belasting van een deeltijdwerknemer indien deze slechts de bij
overeenkomst vastgestelde arbeidstijd overschrijdt zonder de normale
arbeidstijd (voltijdarbeid) van gemiddeld 38,5 uur per week te bereiken
(zie par. 17, lid 1 en par. 15 lid 1, BAT)?”

-In de zaak C-34/93:

“1. Staan artikel 119 EEG-Verdrag en richtlijn 75/117 van de Raad van 10
februari 1975 (PB 1975, L 45, blz. 19), inzonderheid de artikelen 1 en 4
hiervan, in de weg aan een in een collectieve arbeidsovereenkomst voor een
publiekrechtelijk lichaam (Bundesknappschaft) vervatte regeling, die
slechts voorziet in de betaling van loontoeslagen wanneer de in de CAO
opgenomen normale arbeidstijd wordt overschreden, en dus werknemers in
wier arbeidsovereenkomst niet de volledige, in de CAO bepaalde arbeidstijd
is overeengekomen, tot die grens van elke overurentoeslag uitsluit, indien
door deze uitzondering aanzienlijk meer vrouwen dan mannen worden
getroffen, voor zover deze regeling niet gerechtvaardigd is door
objectieve factoren die niets met discriminatie op grond van geslacht van
doen hebben?

2. Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: vormen de volgende
overwegingen dan objectieve factoren die niets met discriminatie op grond
van geslacht van doen hebben en de in vraag 1 genoemde regeling kunnen
rechtvaardigen:

a) de regeling moet een zwaardere lichamelijke belasting compenseren en
het stellen van te zware eisen aan de werknemers verhinderen, waarbij de
extra belasting door overuren bij voltijdwerknemers a priori zwaarder is
dan bij deeltijdwerknemers;

b) als regel moet worden aangenomen, dat de inperking van de vrije tijd
de werknemers die de in de CAO opgenomen normale arbeidstijd werken,
zwaarder treffen dan deeltijdwerknemers?

3. Indien vraag 2 ontkennend wordt beantwoord: verlangt artikel 119
EEG-Verdrag dan, dat aan deeltijdwerknemers voor ieder uur dat zij boven
de in de individuele arbeidsovereenkomst afgesproken arbeidstijd
presteren, de volledige CAO-overurentoeslag wordt betaald, die voor
overuren boven de in de CAO voorziene normale wekelijkse voltijdarbeid is
bepaald?”

-In zaak C-50/93:

“Is er sprake van schending van artikel 119 EEG-Verdrag en van richtlijn
75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot
elkaar brengen van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de toepassing van
het beginsel van gelijke beloning voor mannen en vrouwen, indien een
collectieve arbeidsovereenkomst slechts voorziet in betaling van toeslagen
voor overuren, wanneer de volgens de CAO normale arbeidstijd wordt
overschreden, en deeltijdwerknemers dus in beginsel van betaling van de
overurenregeling wordt getroffen, aanzienlijk groter is dan het aantal
mannen?”

– In zaak C-78/93:

“Is er sprake van schending van artikel 119 EEG-Verdrag in de vorm van
indirecte discriminatie, indien een collectieve arbeidsovereenkomst voor
de openbare dienst van de Bondsrepubliek Duitsland slechts voorziet in de
betaling van toeslagen voor overuren wanneer de volgens de CAO normale
arbeidstijd wordt overschreden, waardoor werknemers in wier
arbeidsovereenkomst niet de volledige, in de CAO opgenomen arbeidstijd is
overeengekomen, van deze overurentoeslag worden uitgezonderd, en indien
door deze uitzondering onevenredig veel meer vrouwen dan mannen worden
getroffen?

2. Indien vraag 1 bevestigd wordt beantwoord: is het in de CAO uitsluiten
van deeltijdwerknemers van enige overurentoeslag objectief gerechtvaardigd
om enkele reden dat

a) enerzijds door de in de CAO opgenomen overurentoeslagen een zwaardere
belasting van de werknemer moet worden gecompenseerd en voorkomen moet
worden dat te veel van hem wordt verlangd, waarbij op grond van de
ervaring ervan kan worden uitgegaan, dat een werknemer die de in de CAO
als volledig omschreven arbeidstijd vervult, door het maken van overuren
a priori zwaarder wordt belast dan een deeltijdwerknemer;

b) anderzijds zonder individuele toetsing mag worden aangenomen, dat een
beperking van de vrije tijd een voltijdwerker in de zin van de CAO, die
langer de in de CAO opgenomen normale werktijd moet werken, zwaarder treft
dan een deeltijdwerknemer?”

5 Bij twee beschikkingen van 5 maart en 15 juli 1993 heeft het Hof
overeenkomstig artikel 43 van het Reglement voor de procesvoering de zaken
C-399/92, C-409/92, C-425/92 en C-34/93 en de zaken C-50/93 en C-78/93
voor de mondelinge behandeling en voor het arrest gevoegd.

De bevoegdheid van het Hof

6 Verweerster in het hoofdgeding in de zaak C-78/93 stelt in limine, dat
het verzoek om een prejudiciele beslissing niet- ontvankelijk is. Ook al
zouden de betrokken bepalingen een schending van artikel 119 EEG-Verdrag
inhouden, dan nog zal verzoekster in het hoofdgeding geen betaling van de
gevorderde toeslagen kunnen verkrijgen. Nietigverklaring van de
aangevochten bepalingen door de nationale rechter zou namelijk een
onoplosbaar rechtsvacuum scheppen, aangezien het Hof niet kan vaststellen
hoe partijen, hadden zij de thans gestelde schending van het
gemeenschapsrecht, dit punt zouden hebben willen regelen.

7 In de eerste plaats zij eraan herinner, dat artikel 177 EEG- Verdrag
bepaalt dat indien voor een rechterlijke instantie van een Lid-Staat een
vraag wordt opgeworpen over de uitlegging van het Verdrag of van afgeleide
handelingen die door de instellingen van de Gemeenschap zijn vastgesteld,
deze instantie, wanneer zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht
voor het wijzen van haar vonnis, het Hof van Justitie kan verzoeken over
deze vraag een uitspraak te doen.

8 In het kader van deze verwijzingsprocedure is de nationale rechter, die
als enige rechtstreeks kennis heeft van de feiten van het geding, het best
in staat om met inachtneming van de bijzondere omstandigheden van het
geval de noodzaak van een prejudiciele beslissing voor het wijzen van zijn
vonnis te beoordelen (arresten van 29 november 1978, zaak 83/73, Pigs
Marketing Board, Jurispr. 1978, blz. 2347, en van 28 november 1991, Zaak
C-186/90, Durighello, Jurispr. 1991, blz. 1-5773).

9 Zodra de vragen van de nationale rechter betrekking hebben op de
uitlegging van een bepaling van gemeenschapsrecht, is het Hof bijgevolg
in beginsel verplicht te antwoorden (arrest van 8 november 1990, C-231/89,
Gmurzynska, Jurispr. 1990, blz. 1-4003, r.o. 20).

10 In casu nu kan bezwaarlijk worden tegengesproken, dat de vragen in zaak
C-78/93 alsook die in de zaken C-399/92, C- 409/92, C-425/92, C-34/93 en
C-50/93 ter zake dienend zijn in het kader van de geschillen die de Duitse
rechters zijn voorgelegd.

11 Er kan dan ook geen sprake van zijn, dat het Hof zou weigeren de
verwijzende rechters de benodigde gegevens over het gemeenschapsrecht te
verstrekken op grond dat een “rechtsvacuum” zou ontstaan, indien de
betrokken bepalingen door hen werden nietig verklaard.

12 Wat dit “rechtsvacuum” betreft zij er overigens op gewezen, dat het
verbod van discriminatie tussen mannelijk en vrouwelijk werknemers
dwingend recht is en bijgevolg niet alleen van toepassing is op
overheidshandelingen, doch ook op alle overeenkomsten die de arbeid in
loondienst collectief regelen, alsmede op overeenkomsten tussen
particulieren (arrest van 8 april 1976, zaak 43/75, Defrenne, Jurispr.
1976, blz. 455). Bovendien is artikel 119 voldoende nauwkeurig om door een
justitiabele voor een nationale rechterlijke instantie te kunnen worden
ingeroepen met het verzoek, daarmee strijdige nationale bepalingen,
cao-bepalingen daaronder begrepen, buiten toepassing te laten (zie arrest
Defrenne, reeds aangehaald).

13 Ingeval de nationale rechter bepalingen van een collectieve
arbeidsovereenkomst wegens strijd met artikel 119 EEG-Verdrag buiten
toepassing zou laten, hebben de leden van de benadeelde categorie recht
op toepassing van dezelfde regeling als de overige werknemers en wel naar
evenredigheid van hun arbeidstijd (arrest van 27 juni 1990, zaak C-33/89,
Kowalska, Jurispr. 1990, blz. 1-2591).

14 Dit betekent derhalve, in tegenstelling tot wat verweerster in het
hoofdgeding in zaak C-78/93 beweert, dat een eventuele nietigverklaring
van deze bepaling door de nationale rechters geen rechtsvacuum zou doen
ontstaan.

15 Uit het bovenstaande volgt, dat de vragen van de verwijzende rechters
moeten worden beantwoord.

Het bestaan van een door artikel 119 EEG-Verdrag en de richtlijn verboden
discriminatie

16 De verwijzende rechters vragen zich in de eerste plaats af, of
cao-bepalingen die de betaling van toeslagen voor overuren alleen voorzien
voor gewerkte uren boven de normale, bij deze cao’s vastgestelde
arbeidstijd (die overeenstemt met de arbeidstijd van voltijdwerknemers)
en die deze toeslagen uitsluiten voor de uren die deeltijdwerknemers boven
hun individuele arbeidstijd werken, zolang die uren onder de in deze cao’s
bepaalde grens blijven, verenigbaar zijn met artikel 119 EEG-Verdrag en
met de Richtlijn.

17 De Commissie en verzoeksters in de hoofdgedingen stellen, dat
collectieve arbeidsovereenkomsten evenzeer als wettelijke en
bestuursrechtelijke bepalingen onder het non- discriminatiebeginsel van
artikel 119 EEG-Verdrag vallen. Ingevolge dit beginsel mag geen uitvoering
worden gegeven aan bepalingen die weliswaar geslachtsneutraal zijn
geformuleerd en worden toegepast, maar die in feite een indirecte
discriminatie inhouden omdat zij, nu het merendeel van de deeltijdwerkers
vrouwen zijn, veel meer vrouwen dan mannen benadelen.

18 Zoals bij de bespreking van de ontvankelijkheid aangestipt, is artikel
119 EEG-Verdrag wegens zijn dwingend karakter niet alleen op wettelijke
en bestuursrechtelijke bepalingen van toepassing, maar ook op collectieve
en individuele arbeidsovereenkomsten.

19 Artikel 119 EEG-Verdrag poneert het beginsel van gelijke beloning voor
mannelijke en vrouwelijk werknemers voor gelijke arbeid. Volgens artikel
1 van de richtlijn houdt dit beginsel meer bepaald in, dat voor gelijke
arbeid of voor arbeid waaraan gelijke waarde wordt toegekend ieder
onderscheid naar kunne wordt afgeschaft ten aanzien van alle elementen en
voorwaarden van de beloning. Zoals het Hof in zijn arrest van 31 maart
1981 (zaak C-96/80, Jenkins, Jurispr. 1981, blz. 911) heeft overwogen, is
dit artikel in de eerste plaats bedoeld om de concrete toepassing van het
in artikel 119 EEG-Verdrag opgenomen beginsel van gelijke beloning te
vergemakkelijken, maar beinvloedt het op generlei wijze de inhoud of
strekking van dit beginsel zoals het in laatstgenoemde bepaling is
omschreven.

20 Het beginsel van gelijke beloning verzet zich niet alleen tegen de
toepassing van bepalingen die een rechtstreeks op het geslacht gebaseerde
discriminatie inhouden, maar ook tegen de toepassing van bepalingen die
aan de hand van geslachtsneutrale criteria verschillen in behandeling van
mannelijke en vrouwelijke werknemers handhaven, indien deze verschillen
in behandeling van mannelijke en vrouwelijk werknemers handhaven, indien
deze verschillen niet kunnen worden gerechtvaardigd door objectieve
factoren die niets met discriminatie op grond van geslacht van doen
hebben.

21 Wat nu de door de Commissie en verzoeksters in het hoofdgeding gelaakte
bepalingen betreft, staat vast dat deze geen rechtstreeks op het geslacht
gebaseerde discriminaties inhouden.

22 Bijgevolg moet worden onderzocht, of deze bepalingen geen indirecte
discriminaties opleveren in strijd met artikel 119 EEG-Verdrag.

23 Daartoe moet worden nagegaan enerzijds, of zij een ongelijke
behandeling van voltijd- en deeltijdwerknemers meebrengen, en anderzijds,
of deze ongelijke behandeling aanzienlijk meer vrouwen dan mannen treft.

24 Dit is de wijze waarop het Hof bij zijn toetsing op dit gebied te werk
pleegt te gaan (zie arrest Kowalska, reeds aangehaald, en arrest van 13
mei 1986, Bilka, zaak 107/84, Jurispr. 1986, blz. 1607).

25 Eerst wanneer het antwoord op beide vragen bevestigend luidt, komt de
vraag aan de orde, of er objectieve, niet met discriminatie op grond van
geslacht verband houdende factoren voorhanden zijn die de vastgestelde
ongelijke behandeling kunnen rechtvaardigen.

26 Van ongelijke behandeling is sprake, telkens wanneer de totale beloning
die aan voltijdwerknemers wordt betaald, bij hetzelfde aantal uren dat uit
hoofde van een dienstbetrekking is gewerkt, hoger is dan aan
deeltijdwerknemers wordt betaald.

27 In de onderhavige gevallen nu ontvangen de deeltijdwerknemers bij een
gelijk aantal arbeidsuren echter dezelfde totale beloning als
voltijdwerknemers.

28 Zo ontvangt een deeltijdwerknemer met een contractuele arbeidstijd van
achttien uur voor het negentiende uur dezelfde totale beloning als een
voltijdwerknemer voor negentien arbeidsuren ontvangt.

29 De deeltijdwerknemer ontvangt eveneens dezelfde totale beloning als de
voltijdwerknemer wanneer hij de normale CAO- arbeidstijd overschrijdt,
want dan ontvangt ook hij de toeslag voor overuren.

30 Derhalve moet worden vastgesteld, dat de betrokken bepalingen geen
verschil in behandeling tussen voltijd- en deeltijdwerknemers
teweegbrengen en dat van discriminatie in de zin van artikel 119
EEG-Verdrag en artikel 1 van de richtlijn dan ook geen sprake is.

31 Mitsdien moet op de eerst vraag worden geantwoord, dat artikel 119
EEG-Verdrag en artikel 1 van richtlijn 75/117/EEG van 10 februari 1975
betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der Lid-Staten
inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke
en vrouwelijk werknemers, niet eraan in de weg staan dat een collectieve
arbeidsovereenkomst slechts voorziet in betaling van toeslagen voor
overuren wanneer de in die overeenkomst voor voltijdwerknemers bepaalde
normale arbeidstijd wordt overschreden.

De overige vragen

32 Gelet op het antwoord op de eerste vraag behoeft niet te worden
ingegaan op de vragen met betrekking tot het bestaan van objectieve, niet
met discriminatie op grond van geslacht samenhangende factoren die een
eventuele ongelijke behandeling zouden kunnen rechtvaardigen, of met
betrekking tot de berekeningsmethode van de toeslag waarop de
deeltijdwerknemer aanspraak zou hebben gehad.

Kosten

33 De kosten door de Duitse, de Franse, de Griekse en de Britse regering
en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun
opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking
komen. Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als
een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke
instanties over de kosten hebben te beslissen.

Het hof van Justitie (Zesde Kamer),

uitspraak doende op de door het Landesgericht Hamm, het Arbeidsgericht
Hamburg, het Arbeitsgericht Elmshorn, het Arbeitsgericht Bochum en het
Arbeitsgericht Neumunster bij beschikkingen van 22 oktober 1992 (zaak
C-399/92), 4 november 1992 (zaak C-425/92), 6 november 1992 (zaak
C-409/92), 18 december 1992 (zaak C-50/93), 21 januari 1993 (zaak C-34/93)
en 1 februari 1993 (zaak C-78/93) gestelde vragen,

verklaart voor recht:

Artikel 119 EEG-Verdrag en artikel 1 van richtlijn 75/117/EEG van 10
februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen
der Lid-Staten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning
voor mannelijke en vrouwelijke werknemers, staan niet eraan in de weg dat
een collectieve arbeidsovereenkomst slechts voorziet in betaling van
toeslagen voor overuren wanneer de in die overeenkomst voor
voltijdwerknemers bepaalde normale arbeidstijd wordt overschreden.

Rechters

Mrs Schockweiler, Kapteyn, Mancini, Kakouris, Murray en Darmon, AGDarmon