Instantie: Hoge Raad, 2 december 1994

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


Gelijke beslissing als in Hoge Raad 25 november 1994. Partijen
zijn gehuwd geweest, staande het huwelijk zijn twee kinderen geboren
en voordat het jongste kind meerderjarig werd is de echtscheiding
uitgesproken. De man, verzoeker tot cassatie, werd door de Rechtbank
niet en door het Hof wel verplicht tot het betalen van
kinderalimentatie. De Hoge Raad vernietigt deze beschikking. Bij de
beoordeling van de draagkracht van de vader ten behoeve van
kinderalimentatie moet in beginsel rekening worden gehouden met alle
redelijke uitgaven die ten laste van de vader komen. Een nieuw gevormd
gezin is een factor bij het bepalen van deze uitgaven, maar niet in
zo’n mate dat daarbij hetgeen als redelijk dient te worden beschouwd
ten aanzien van het niet in het nieuw gevormde gezin verblijvende kind
buiten beschouwing kan blijven. Een afweging van de belangen van het
kind tegenover die van de nieuwe partner kan aan de orde zijn. Bij de
vaststelling van wat jegens het kind als redelijk beschouwd dient te
worden is het enkele feit dat de vader een nieuw gezin gevormd heeft
onvoldoende om de kinderalimentatie op een lager bedrag vast te
stellen dan anders het geval zou zijn geweest. De omstandigheden van
het geval kunnen even wel anders meebrengen.

Volledige tekst

Hof: ( …) 4.1 De man heeft de behoefte van Jessica aan de door
de vrouw verzochte onderhoudsbijdrage ad ƒ 450 per maand niet
betwist zodat die vaststaat.

Hij is evenwel van mening dat hij de financiele draagkracht mist tot
betaling van die bijdrage.

4.2 Met betrekking tot de draagkracht van de man tot betaling van
alimentatie overweegt het Hof het volgende: 4.2.1 Uit een drietal door
de man overgelegde loonspecificaties blijkt dat het inkomen van de man
ƒ 2005,70 netto per maand bedraagt, berekend naar tariefgroep 2 voor
de loonbelasting. Daarnaast ontvangt de man een
arbeidsongeschiktheidsuitkering van ƒ 3,28 netto per dag.

Beide inkomens dienen nog te worden vermeerderd met het gebruikelijke
vakantiegeld.

4.2.2 De man woont samen met een partner die tot 18 april 1993 eigen
inkomsten uit arbeid heeft gehad. Thans heeft zij geen werk meer.

4.2.3 Voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud zal het Hof in
casu uitgaan van de voor de man voor hem in deze persoonlijke kosten.

Weliswaar is het mogelijk dat op de man een morele verplichting rust
om te voorzien in de kosten van levensonderhoud van zijn partner doch
deze verplichting verdient, naar het oordeel van het Hof, in zijn
volle omvang in casu geen voorrang te hebben op de op de man rustende,
dwingende wettelijke en morele verplichting te voorzien in de kosten
van verzorging en opvoeding van zijn minderjarige dochter Jessica.

Bovendien heeft de man geen met bescheiden onderbouwde, afdoende
verklaring gegeven voor het feit dat zijn partner de haar aangeboden
arbeidsovereenkomst met Golfbad Exploitatie BV niet heeft kunnen
aannemen.

4.2.4 Naast de hiervoor onder 4.2.2. genoemde kosten voor de man zal
het Hof nog rekening houden met een bruto huurlast van ƒ 712,30 per
maand. Ter zake deze huur ontvangt de man per 1 juli 1993 een subsidie
van ƒ 150 per maand.

4.2.5 De man heeft geen andere lasten gesteld, terwijl hiervan ook
niet op andere wijze is gebleken, waarmede te dezen in het bijzonder
rekening dient te worden gehouden.

4.3 Op grond van vorenstaande feiten en omstandigheden, in onderlinge
samenhang bezien, is het Hof van oordeel dat de man met een bedrag van
ƒ 250 per maand kan bijdragen in de kosten van verzorging en
opvoeding van Jessica, met ingang van de datum waarop de voogdij over
haar is aangevangen.

Het Hof heeft hierbij rekening gehouden met alle relevante fiscale
aspecten voor de man.

(enz.)

Cassatiemiddel:

Verzuim van vormen en/of schending van het recht doordien het Hof
heeft overwogen en beslist gelijk bij zijn beschikking, waarvan beroep
in cassatie gedaan, zulks ten onrechte om de navolgende, voorzoveel
nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen: Sub
4.2.3 overweegt het Hof als volgt: “4.2.3 Voor de noodzakelijke kosten
van levensonderhoud ( …)” Echter: (i) Eerstens is rechtens
onjuist/onvoldoende gemotiveerd het overwogene, dat het Hof “Voor de
noodzakelijke kosten van levensonderhoud … in casu (zal) uitgaan
van de voor de man voor hem in deze persoonlijke kosten”, immers
uitgangspunt dient te zijn: al die omstandigheden, die voor de
bepaling van de draagkracht van de man in redelijkheid van belang
kunnen zijn, waaruit het Hof niet zonder met de te dezen geldende
wettelijke maatstaven in strijd te komen, al hetgeen het College niet
als “persoonlijke kosten” voor de man – wat daaronder ook wel of niet
zou moeten worden verstaan – zou kunnen willen aanmerken, kan
elimineren; (ii) Voorts is rechtens onjuist/onvoldoende gemotiveerd
het overwogene, dat de, naar het inzicht van het Hof: mogelijkerwijs
op de man rustende morele verplichting om in het levensonderhoud van
zijn partner te voorzien “in zijn volle omvang in casu geen voorrang
(verdient) te hebben” op zijn verplichting tot betaling van een
kinderbijdrage ten behoeve van zijn dochter Jessica.

Eerstens miskent het Hof, aldus overwegende, inhoudelijk de op de man
rustende verplichting om in het levensonderhoud van zijn partner te
voorzien, welke verplichting – tenminste – als natuurlijke verbintenis
ware aan te merken, althans gaat aldus overwegende het Hof ten
onrechte/onvoldoende gemotiveerd voorbij aan de omstandigheid dat de
man in het levensonderhoud van zijn partner voorziet, waarmede het
College als behorende tot de omstandigheden, die voor de bepaling van
de draagkracht van de man van belang zijn, wel degelijk rekening had
dienen te houden.

Daarnevens laat het te dezen door het Hof overwogene zich zowel lezen
in de zin, dat de verplichting tot voorziening in het levensonderhoud
van de partner in haar geheel bij die ten opzichte van de minderjarige
Jessica wordt achtergesteld, alsook in de zin dat die verplichting ten
opzichte van de partner in casu alleen maar niet “in zijn volle
omvang” voorrang krijgt, waarbij dan in het laatste geval openblijft
in hoeverre die verplichting wel voorrang zou verdienen – en in casu
van het Hof voorrang krijgt -, en om welke redenen zulks alsdan zo is.

Voor beide alternatieven lijkt het Hof door het woordgebruik: “in
casu” bij wege van “ius in causa positum” te hebben rechtgedaan – maar
voor beide geldt dan toch in ieder geval, dat iedere (verdere)
redengeving daarvoor ten onrechte achterwege is gelaten; (iii) In het
onderhavige verband zij tenslotte opgemerkt, dat voor zoveel het Hof
met “persoonlijke kosten” in de eerste volzin van sub 4.2.3 de op de
man rustende kosten/lasten met uitzondering van het levensonderhoud
van zijn partner op het oog heeft – en voor zoveel het College met het
in de danvolgende volzin overwogene heeft willen zeggen, dat dat
levensonderhoud weliswaar niet “in zijn volle omvang”, maar toch – ten
dele – voorrang boven de kosten van de minderjarige Jessica verdient,
het aldus in deze twee opeenvolgende volzinnen overwogene innerlijk
tegenstrijdig is – en mitsdien om die reden onvoldoende gemotiveerd; –
verg. voor het hier sub (i) tot en met (iii) gestelde: HR 19 november
1971, NJ 1972, 337 (EAAL), HR 19 juni 1981, NJ 1982, 282, HR 22 juli
1981, NJ 1982, 283 (EAAL) en HR 27 november 1981, NJ 1982, 284 (EAAL)
– (iv) Ook met het sub 4.2.3 in fine overwogene, dat “de man geen met
bescheiden onderbouwde, afdoende verklaring (heeft) gegeven voor het
feit dat zijn partner de haar aangeboden arbeidsovereenkomst met
Golfbad Exploitatie BV niet heeft kunnen aannemen”, slaat naar het
gevoelen van verzoeker, het Hof de plank mis.

Weliswaar werd de partner van de man bij, bij het appelrequest
geproduceerd schrijven van de Gemeente Oss van 3 november 1992
medegedeeld, dat (1) haar arbeidsovereenkomst met die Gemeente met
ingang van 1 november 1992 was beeindigd en (2) haar per diezelfde
datum door “Golfbad Exploitatie BV” een arbeidsovereenkomst zou worden
aangeboden, in welk verband Mevrouw “nader bericht” zou ontvangen,
maar als zijdens verzoeker bij verweerschrift in hoger beroep sub “Ad
grief II” gesteld, was het beleid van de nieuwe exploitante van het
Golfbad aldus, dat “omdat de man (en zijn partner) een duurzame
relatie hadden en samenwoonden” “onwenselijk was dat (zij) samen
werkzaam zouden blijven bij het Golfbad”, reden waarom de partner van
de man “door de nieuwe exploitante van het Golfbad (werd medegedeeld)
dat zij geen nieuw oproepcontract kreeg aangeboden” (, welke
aanbieding ook zinloos zou zijn omdat – ingevolge dat beleid als
vorenbeschreven – Mevrouw dan vervolgens toch nimmer zou worden
opgeroepen).

Het aldus zijdens verweerder te dien aanzien gestelde is een
meer-dan-voldoende verklaring voor – wat de beeindiging van het werk
van zijn partner in het Golfbad betreft – de werkloosheid van die
partner – en laat zich naar het gevoelen van verweerder dan ook niet,
althans niet zonder nadere motivering aanmerken als “geen met
bescheiden onderbouwde, afdoende verklaring” in dat verband, te minder
nu het aldus zijdens de man gestelde zich inhoudelijk en naar zijn
aard er geenszins voor leent door bescheiden te worden gestaafd,
althans niet zonder de medewerking van “Golfbad Exploitatie BV”, die
zich er uiteraard wel voor zal wachten om haar aldus te dezen
ingenomen standpunt schriftelijk te bevestigen; ( …)

Hoge Raad: 1. Het geding in feitelijke instanties Bij vonnis van de
Rechtbank te ‘s-Hertogenbosch van 3 juli 1992 is de echtscheiding
uitgesproken tussen verzoeker tot cassatie – verder te noemen: de
vader – en verweerster in cassatie – verder te noemen: de moeder – en
is de zaak onder meer voor de behandeling van de gezagsvoorziening en
de alimentatie voor der partijen dochter aangehouden.

De Rechtbank heeft de moeder tot voogdes en de vader tot toeziend
voogd over de dochter benoemd en bij beschikking van 13 juli 1993 de
door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en
opvoeding van de dochter bepaald op nihil.

Tegen laatstgenoemde beschikking heeft de moeder hoger beroep
ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.

Bij beschikking van 19 november 1993 heeft het Hof de bestreden
beschikking vernietigd en beslist als hierna te vermelden.

( …)

3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie moet worden uitgegaan
van het volgende.

Partijen zijn op 17 december 1971 met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk
zijn twee kinderen geboren, het oudste op 10 maart 1975, het jongste,
Jessica Hendrica Theodora Ida Maria (verder: de dochter), op 18
februari 1977. De Rechtbank heeft tussen partijen echtscheiding
uitgesproken bij vonnis van 3 juli 1992. De vader woont samen met een
andere vrouw (verder: de partner) die tot 18 april 1993 inkomsten had
uit arbeid, maar sedertdien geen eigen inkomsten meer heeft.

De Rechtbank heeft de moeder benoemd tot voogdes over de kinderen.
Vervolgens heeft de Rechtbank bij beschikking van 13 juli 1993 de door
de vader ten behoeve van de dochter te betalen bijdragen in de kosten
van haar verzorging en opvoeding bepaald op nihil. Het Hof heeft
laatstgenoemde beschikking vernietigd en die bijdrage bepaald op ƒ
250 per maand, met ingang van de datum waarop de voogdij is
aangevangen.

3.2 De onderdelen (i), (ii) en (iii) van het middel richten zich met
rechts- en motiveringsklachten tegen ’s Hofs oordeel in zijn
rechtsoverweging 4.2.3: “Voor de noodzakelijke kosten van
levensonderhoud zal het Hof in casu uitgaan van de voor de man voor
hem in deze persoonlijke kosten.

Weliswaar is het mogelijk dat op de man een morele verplichting rust
om te voorzien in de kosten van levensonderhoud van zijn partner doch
deze verplichting verdient, naar het oordeel van het Hof, in zijn
volle omvang in casu geen voorrang te hebben op de op de man rustende,
dwingende wettelijke en morele verplichting te voorzien in de kosten
van verzorging en opvoeding van zijn minderjarige dochter Jessica.”

3.3 Bij de beoordeling van deze onderdelen moet het volgende worden
vooropgesteld.

Bij de beoordeling van de draagkracht van een vader met het oog op het
vaststellen van zijn wettelijke verplichting tot bijdragen in de
kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind uit een inmiddels
ontbonden huwelijk of geeindigde gezinsrelatie dient in beginsel
rekening te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die ten laste
van de vader komen.

Indien de vader een nieuw gezin gevormd heeft, zullen zijn uitgaven
mede door deze factor worden bepaald, ongeacht of hij met zijn nieuwe
partner is gehuwd of samenleeft als waren zij gehuwd. Dit onderscheid
zal ook bij de beoordeling van de redelijkheid van de gezinsuitgaven
in beginsel niet van belang zijn. Wel zal bij die beoordeling rekening
moeten worden gehouden met wat als redelijk dient te worden beschouwd
jegens het niet in het nieuwe gezin verblijvende kind in welks
verzorging en opvoeding de vader verplicht is bij te dragen.

In dit kader zal ook een afweging van de belangen van het kind
tegenover die van de nieuwe partner aan de orde kunnen komen.

Het voorgaande brengt mee dat het Hof, zo het zijn beschikking op een
algemene regel heeft gegrond, die het vorenoverwogene miskent, blijk
heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zodat de daarop
gerichte rechtsklachten doel treffen.

3.4 Vervolgens moet de vraag onder ogen worden gezien wat in de
situatie die in deze zaak aan de orde is, jegens het niet in het
nieuwe gezin verblijvende kind als redelijk moet worden beschouwd.
Uitgangspunt dient hierbij te zijn dat het enkele feit dat de vader
zijn leven met een nieuwe partner is gaan delen en zich aldus in een
nieuwe gezinssituatie heeft begeven, die tot een ongunstiger
verhouding tussen inkomsten en uitgaven heeft geleid, onvoldoende is
om de ten behoeve van het kind verschuldigde bijdrage op een lager
bedrag te bepalen dan anders verschuldigd zou zijn, en zo de belangen
van het kind in het kader van de hiervoor bedoelde afweging bij die
van de nieuwe partner achter te stellen. De omstandigheden van het
geval kunnen evenwel anders meebrengen, waarbij onder meer van belang
zal zijn: de mate waarin de voor het kind verlangde bijdrage een
redelijk bestaansniveau van het nieuwe gezin zou aantasten; de
aanwezigheid van kinderen in het nieuwe gezin; en de mogelijkheden
voor de vader en zijn nieuwe partner om zich door werkzaamheden als
van hen kunnen worden gevergd, verdere inkomsten te verwerven.

Het voorgaande brengt mee dat het Hof, zo zijn beschikking aldus moet
worden begrepen dat zijn voormelde oordeel is gegrond op de
omstandigheden van het geval (“in casu”), zijn beschikking op dit punt
onvoldoende heeft gemotiveerd.

3.5 In elk geval kan niet als een afdoende motivering gelden ’s Hofs
overweging dat “bovendien” de vader geen met bescheiden onderbouwde
verklaring heeft gegeven “voor het feit dat zijn partner de haar
aangeboden arbeidsovereenkomst met Golfbad Exploitatie BV niet heeft
kunnen aannemen”. Onderdeel (iv) valt deze overweging ook overigens
terecht aan. Te dezer zake was immers door de vader aangevoerd dat de
nieuwe exploitante van het Golfbad aan zijn partner had medegedeeld
dat zij geen nieuw oproepcontract kreeg aangeboden omdat deze
exploitante het onwenselijk vond dat de ook bij het Golfbad werkzame
vader en zijn partner samen aldaar werkzaam zouden blijven, nu zij
duurzaam samenwoonden. Het Hof had niet zonder nadere motivering aan
deze stelling voorbij mogen gaan.

3.6 Uit een en ander volgt dat ’s Hofs beschikking niet in stand kan
blijven en dat de overige klachten geen behandeling behoeven.

4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het Hof te
‘s-Hertogenbosch van 19 november 1993; verwijst de zaak naar het Hof
te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing; compenseert de kosten
van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten
draagt.

Conclusie A-G mr. Loeb: 1. De feiten en het procesverloop 1.1 Partijen
zijn op 17 december 1971 met elkaar gehuwd.

Staande het huwelijk zijn twee kinderen geboren, het jongste – een
dochter – op 18 februari 1977.

1.2 Bij vonnis van 3 juli 1992 is op vordering van de man, verzoeker
in cassatie, onder meer de echtscheiding uitgesproken.

1.3 De vrouw, verweerster in cassatie, is bij beschikking van 29
september 1992 benoemd tot voogdes over voormelde kinderen, de man tot
toeziend voogd.

1.4 Bij beschikking van 13 juli 1993 heeft de rechtbank de bijdrage
van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter op
nihil bepaald. Daartoe overwoog zij onder meer als volgt: “Uitgaande
van een netto inkomen van ongeveer ƒ 2175 per maand inclusief
vakantiegeld, toepassing van de zogenaamde “echtparennorm” en
meerwoonkosten van circa ƒ 422 kan reeds worden aangenomen dat de
man geen draagkracht heeft en dat de alimentatie op nihil moet worden
gesteld.” De zoon was inmiddels meerderjarig en voorzag in eigen
onderhoud, zo blijkt verder uit de beschikking.

1.5 Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft vervolgens bij
beschikking van 19 november 1993 op appel van de vrouw, voor zover
thans van belang, de bijdrage van de man alsnog bepaald op ƒ 250 per
maand. Het heeft daartoe onder meer als volgt overwogen: “4.2.2 De man
woont samen met een partner die tot 18 april 1993 eigen inkomsten uit
arbeid heeft gehad. Thans heeft zij geen werk meer.

4.2.3 Voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud zal het Hof in
casu uitgaan van de voor de man voor hem in deze persoonlijke kosten.

Weliswaar is het mogelijk dat op de man een morele verplichting rust
om te voorzien in de kosten van levensonderhoud van zijn partner doch
deze verplichting verdient, naar het oordeel van het Hof, in zijn
volle omvang in casu geen voorrang te hebben op de op de man rustende,
dwingende wettelijke en morele verplichting te voorzien in de kosten
van verzorging en opvoeding van zijn minderjarige dochter Jessica.

Bovendien heeft de man geen met bescheiden onderbouwde, afdoende
verklaring gegeven voor het feit dat zijn partner de haar aangeboden
arbeidsovereenkomst met Golfbad Exploitatie BV niet heeft kunnen
aannemen.” 1.6 Van deze beschikking heeft de man tijdig beroep in
cassatie ingesteld. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en
daarbij verzocht het beroep te verwerpen.

2. Het middel 2.1 Het middel, dat uit vier onderdelen bestaat, richt
zich tegen rechtsoverweging 4.2.3 van de beschikking van het hof.

2.2 Het eerste onderdeel (I) betoogt in algemene termen dat het hof,
door uit te gaan van de persoonlijke kosten, ten onrechte nalaat
rekening te houden met alle omstandigheden, die voor het vaststellen
van de draagkracht van de man in redelijkheid van belang kunnen zijn.

2.3 Het tweede en derde onderdeel (II en III) richten zich tegen de
overweging dat de mogelijk aanwezige morele verplichting tot onderhoud
van de partner, met wie de man samenwoont, in volle omvang niet
prevaleert boven de verplichting van de man tot bijdragen in de kosten
van verzorging en opvoeding van de dochter.

2.4 Het vierde onderdeel (IV) bestrijdt het oordeel van het hof dat de
man bovendien onvoldoende heeft aangetoond dat de partner onvrijwillig
werkeloos was met een motiveringsklacht.

3. Bespreking van het middel 3.1 Het hof heeft bij de vaststelling van
de draagkracht van de man, anders dan de rechtbank, kennelijk geen
toepassing gegeven aan wat de rechtbank de “echtparennorm” heeft
genoemd, alhoewel niet in geschil is dat de man samenwoont met een
partner, die sedert 18 april 1993 niet beschikt over eigen inkomsten.

3.2 Onderdeel I van het middel mist naar mijn oordeel zelfstandige
betekenis naast elk van de andere onderdelen. Het behoeft derhalve
geen afzonderlijke bespreking.

3.3 Voor zover onderdeel II van het middel betoogt dat het hof bij de
vaststelling van de draagkracht van de man gehouden was al dan niet in
volle omvang rekening te houden met de omstandigheid dat de man
samenwoont en zijn partner, naar het hof aanneemt krachtens morele
verplichting, onderhoudt, faalt het. De rechter kan met zodanige
omstandigheid rekening houden. Het antwoord op de vraag in hoeverre
dat in het betrokken geval dient te gebeuren, is daarbij voorbehouden
aan de rechter, die over de feiten oordeelt.

Zie voor de factoren, die van belang kunnen zijn voor het vaststellen
van de draagkracht: Asser-De Ruiter-Moltmaker, Personen- en
Familierecht, 14e druk 1992, nrs. 624 en 1036 en de daar vermelde
jurisprudentie. Zie voorts: Losbl. Personen- en Familierecht, Titel 9
(Wortmann), art. 157, aant. 2 (sept.

1993); Losbl. Personen- en Familierecht, Titel 17 (Wortmann), art.
397, aant. 1 (sept. 1993) en de daar vermelde jurisprudentie. Zie
voorts meer in het bijzonder: Hof Amsterdam 27-11-1970, NJ 1971, 182;
HR 19-11-1971, NJ 1972, 337 (EAAL); HR 25-11-1977, NJ 1978, 177 (JCS);
HR 19-6-1981, NJ 1982, 282; HR 22-7-1981, NJ 1982, 283 (EAAL); HR
27-11-1981, NJ 1982, 284 (EAAL); HR 10-12-1982, NJ 1983, 255; punt 3.1
van de conclusie van mijn ambtgenoot Moltmaker voor HR 11-11-1983, NJ
1984, 329 en de daar vermelde jurisprudentie; HR 9-1-1987, NJ 1987,
927 (EAAL).

3.4 Wel kan de man gevolgd worden, in zoverre als het onderdeel
betoogt dat de beslissing om met vorenbedoelde omstandigheid in dit
geval geen rekening te houden onjuist, althans onvoldoende, is
gemotiveerd.

Voor zover het hof bedoeld heeft dat met het onderhoud van de partner
geen rekening kan worden gehouden, omdat de verplichting van de man
tot bijdragen in de verzorging en opvoeding van de dochter onder alle
omstandigheden gaat boven de morele verplichting tot onderhoud van de
partner, met wie hij samenwoont, getuigt dit van een onjuiste
rechtsopvatting.

Daarbij zij opgemerkt dat het hof niet oordeelde over de voorrang van
concurrerende onderhoudsaanspraken, doch over de draagkracht van de
man.

Voor zover het dat niet heeft bedoeld, heeft het, indien wordt
afgezien van de “bovendien” gegeven overweging, nagelaten duidelijk te
maken, waarom dit geval zich er niet toe leent om van de mogelijkheid
om met het onderhoud van de partner rekening te houden, gebruik te
maken.

Zie voor de aan de motivering te stellen eisen: HR 27-11-1981, NJ
1982, 284 (EAAL). Zie voorts de hiervoor aangehaalde litteratuur en
Asser-De Ruiter-Moltmaker, Personen- en Familierecht, 14e druk 1992,
nrs. 1032-1033. Zie over concurrerende onderhoudsverplichtingen
bijvoorbeeld: HR 9-11-1979, NJ 1980, 620 (FHJM); HR 13-12-1991, NJ
1992, 178; HR 6-3-1992, NJ 1992, 358; HR 11-9-1992, NJ 1992, 745.

3.5 De motiveringsklacht van onderdeel III mist m.i.

feitelijke grondslag. De aangevallen overweging kan, mede gelet op de
er aan voorafgaande en de er op volgende volzin, bezwaarlijk anders
worden gelezen, dan dat het hof de kosten van het onderhoud van de
partner in het geheel niet in aanmerking neemt bij het vaststellen van
de draagkracht van de man.

3.6 Onderdeel IV van het middel bestrijdt de “bovendien” door het hof
aan de genomen beslissing ten grondslag gelegde overweging dat de man
geen afdoende verklaring heeft gegeven voor het feit dat zijn partner
een aan haar aangeboden arbeidsovereenkomst niet heeft kunnen
aanvaarden.

3.7 In deze overweging ligt een oordeel van feitelijke aard besloten.
Het hof heeft het aantonen van de stelling van de man dat zijn partner
sinds 18 april 1993 voor haar onderhoud op hem is aangewezen aan hem
overgelaten. Het had nadere bewijsstukken kunnen vragen van diens
stelling dat de nieuwe exploitant van het zwembad, waar beiden
werkzaam waren, de partner in feite niet te werk wilde stellen of
zelfs verhoor van getuigen kunnen gelasten, maar verplicht was het
daartoe niet (vgl. HR 22-4-1994, nr. 8373). Het was evenmin verplicht
in te gaan op het bewijsaanbod, dat wellicht gelezen kan worden in de
toelichting op het verweer tegen grief II in de procedure bij het hof
(zie HR 16-10-1992, NJ 1992, 790; HR 14-1-1994, NJ 1994, 333). Het was
aan de man om het hof van de juistheid van zijn stelling te
overtuigen.

3.8 Geconcludeerd moet m.i. dan ook worden dat dit oordeel van het hof
geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, danwel onvoldoende
is gemotiveerd, zodat onderdeel IV van het middel niet kan slagen.

4. Conclusie 4.1 Onderdeel II van het middel is niet ten onrechte
voorgedragen, maar kan niet tot het beoogde doel leiden, omdat het
middel tevergeefs de “bovendien” door het hof aan de beslissing ten
grondslag gelegde overweging bestrijdt. Dat de aangevallen
rechtsoverweging onder die omstandigheden de beslissing van het hof
niet vermag te dragen, is niet betoogd.

4.2 Het middel ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van
het beroep.

Rechters

Mrs. Snijders, Mijnssen, Korthals Altes, Heemskerk,Swens-Donner; A-G Loeb