Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 1 december 1994

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Partijen zijn 24 jaar getrouwd geweest en hebben een minderjarig kind van
16 jaar. De vrouw is tijdens het huwelijk arbeidsongeschikt geraakt. De
man stelt dat de arbeidsongeschiktheid van de vrouw niet het gevolg is van
het huwelijk van partijen en dat derhalve de hieruit voortvloeiende
gevolgen -verlaging van haar inkomen- voor haar rekening dienen te komen.
Dit betoog verwerpt het Hof. Voor de bepaling van de behoefte van de vrouw
is de vraag bepalend, of zij over voldoende inkomsten beschikt, dan wel
zich die in redelijkheid kan verwerven om geheel of gedeeltelijk in eigen
levensonderhoud te kunnen voorzien. Niet van belang is of de behoefte van
de vrouw een gevolg is van het huwelijk in de zin zoals door de man
aangevoerd. De rechtbank had ten aanzien van de stelling van de man
overwogen: Nu de vrouw tijdens het huwelijk ziek is geworden, met daaruit
voortvloeiend haar arbeidsongeschiktheid, is de rechtbank van oordeel dat
de hieruit voortvloeiende gevolgen van de verlaging in inkomen niet alleen
voor rekening van de vrouw dienen te komen. De alimentatie wordt ƒ
1200,=.

Volledige tekst

1. Het geding in hoger beroep

1.1. De man is in hoger beroep gekomen van een gedeelte van een
beschikking van 11 mei 1994 van de rechtbank te Amsterdam, nummer 40290.

1.2. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. De zaak is behandeld op 10 oktober 1994 door de daartoe aangewezen
raadsheer- commissaris.

1.4. Zoals afgesproken bij de behandeling heeft de man nog stukken aan het
Hof toegezonden. De vrouw heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2. Het geschil in hoger beroep en de feiten en omstandigheden.

2.1. Partijen zijn in gehuwd. Het huwelijk is door inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking op 28 juni 1994 ontbonden. Uit hun huwelijk is
onder meer op geboren. De moeder is voogdes over .

2.2. In geschil is de toewijzing bij de beschikking waarvan beroep van het
verzoek van de vrouw de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te
bepalen op ƒ 1.200,= per maand.

De man verzoekt de uitkering met ingang van de inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking te bepalen op nihil, althans een zodanig bedrag
als het Hof juist zal achten.

De vrouw verzoekt de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.

2.3. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.

Hij is geboren op en alleenstaand.

Hij is werkzaam in het onderwijs. Zijn belastbaar loon bedroeg volgens de
jaarloonopgave over 1993 ƒ 78.376,=. Zijn belastbaar loon over 1994 zal
nagenoeg hetzelfde bedragen als over 1993.

Aan huur en enige servicekosten betaalt hij rond ƒ 735,= per maand.

Hij betaalt aan premie voor een ziektekostenverzekering rond ƒ 168,= per
maand.

Hij betaalt de in de beschikking waarvan beroep bepaalde bijdrage in de
kosten van verzorging en opvoeding van P van ƒ 300,= per maand.

2.4. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.

Zij is geboren op . Zij vormt met , en de twee meerderjarige
kinderen van partijen, een eenoudergezin. ontvangen ieder ingevolge
de Wet Studiefinanciering een uitkering van rond ƒ 225,= per maand.

Zij ontvangt een ABP-pensioen van rond ƒ 4.111,= bruto per maand,
inclusief vakantietoeslag.

In verband met de hypotheek gevestigd op de door haar en de kinderen
bewoonde voormalige echtelijke woning betaalt zij rond ƒ 82,= per maand
aan rente en rond ƒ 160,= per maand aan aflossing. Daarnaast betaalt zij
rond ƒ 233,= per maand aan erfpachtcanon. Zij heeft de gebruikelijke
andere eigenaars- en woonlasten.

3. Beoordeling van het hoger beroep

3.1. Bij de bepaling van de behoefte van de vrouw wordt rekening gehouden
met de schuld van partijen aan de Postbank, aangegaan in 1991 in verband
met de aanschaf van een auto, waarop zij rond ƒ 183,= per maand aan rente
en rond ƒ 302,= per maand aan aflossing betaalt. Er is geen aanleiding
-gelet op het feit dat de vrouw hierop reeds geruime tijd aflost- het
verzoek van de man om de aflossing van die schuld over te nemen toe te
wijzen, met name omdat onzeker is of hij deze schuld dan ook daadwerkelijk
zal gaan aflossen. Dat de man thans de beschikking heeft over de auto doet
daaraan niet af.

3.2. Rekening wordt gehouden met de door de man opgevoerde kosten in
verband met de huur van een parkeerplaats van rond ƒ 73,= per maand, omdat
de noodzaak tot het maken van deze kosten, gelet op de
parkeermogelijkheden ter plaatse, voldoende aannemelijk is geworden.

3.3. De man heeft betoogd dat de arbeidsongeschiktheid van de vrouw niet
het gevolg is van het huwelijk van partijen en dat derhalve de hieruit
voortvloeiende gevolgen – verlaging van haar inkomen- voor haar rekening
dienen te komen. Dit betoog wordt verworpen. Voor de bepaling van de
behoefte van de vrouw is de vraag bepalend, of zij over voldoende
inkomsten beschikt, dan wel zich die in redelijkheid kan verwerven om
geheel of gedeeltelijk in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Niet
van belang is of de behoefte van de vrouw een gevolg is van het huwelijk
in de zin zoals door de man aangevoerd.

3.4. Anders dan de man heeft aangevoerd heeft de rechtbank terecht en op
juiste gronden zijn verzoek om de wettelijke indexering uit te sluiten,
afgewezen.

3.5. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld
en van hetgeen hiervoor is overwogen is de door de rechtbank bij de
beschikking waarvan beroep bepaalde door de man met ingang van
inschrijving van de echtscheidingsbeschikking te betalen uitkering tot
levensonderhoud van de vrouw ƒ 1.200,= per maand in overeenstemming met
de wettelijke maatstaven. Dit is zelfs het geval indien rekening wordt
gehouden met de schuld van de man bij de Postbank van thans nog in totaal
ƒ 1.454,=, waarop hij ƒ 500,= per maand aflost. Bovendien is dit nog het
geval, indien de door de vrouw betwiste schuld van de man aan v.d. B,
waarop hij ƒ 600,= zou aflossen, inderdaad bestaat; in dat geval wordt
immers bij de bepaling van de draagkracht van de man slechts gedeeltelijk
rekening gehouden met genoemde schuld, omdat hij de noodzaak tot het maken
van hogere kosten dan de gebruikelijke herinrichtingskosten niet
aannemelijk heeft gemaakt.

3.6. Dit leidt tot de volgende beslissing.

4. Beslissing

Het Hof:

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voorzover aan het oordeel van
het Hof onderworpen;

compenseert de kosten van het hoger beroep aldus, dat iedere partij de
eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs. Verspyck Mijnssen, De Vreeze-Oostvogel, Streefkerk