Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 29 november 1994

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Is in de dagvaarding voldoende omschreven wat het zogenaamde schijnhuwelijk inhoudt? Volgens het Hof niet en daarom wordt de inleidende dagvaarding
nietig verklaard. De Hoge Raad volgt het Hof.

Volledige tekst

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Breda van 4 februari 1993 -de inleidende
dagvaarding nietig verklaard.

2. Het cassatieberoep

Het beroep is ingesteld door de Procureur-Generaal bij het Hof. Deze heeft
bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit
arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3. De conclusie van het Openbaar Ministerie

De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.

4. Beoordeling van het middel

4.1. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding telastegelegd:

dat zij op of omstreeks 6 februari 1991, in de gemeente R., tezamen en in
vereniging met een of meer anderen, althans zij, verdachte opzettelijk in een
authentieke akte, te weten een huwelijksakte, een valse opgave hebben/heeft
doen opnemen aangaande een feit van welks waarheid die akte moest doen
blijken, met het oogmerk om die akte te gebruiken of door anderen te doen
gebruiken als ware die opgave in overeenstemming met de waarheid, terwijl uit
dat gebruik enig nadeel kon ontstaan, bestaande die valse opgave hierin, dat
zij en/of haar mededader(e)s(sen) ten overstaande van de ambtenaar van de
burgerlijke stand der gemeente R. verklaarden met elkaar een huwelijk, als
bedoeld in het Burgerlijk Wetboek, aan te gaan en getrouw alle daaraan
verbonden wettelijke verplichtingen te zullen vervullen, zulks terwijl dit
huwelijk een zogenaamd schijnhuwelijk betrof, inhoudende, (onder meer) dat
genoemde gehuwde(n)/verdachte(n) niet zouden gaan samenwonen en/of welk
huwelijk werd gesloten, enerzijds, ter verkrijging van financieel voordeel
en/of, anderzijds, ter verkrijging van een verblijfstitel.

4.2. Met betrekking tot de geldigheid van de inleidende dagvaarding heeft het
hof als volgt overwogen en beslist:

De telastelegging vangt aan met een kwalificatieve aanduiding van het
telastegelegde feit, namelijk: het opzettelijk in een authentieke akte, te
weten een huwelijksakte, een valse opgave doen opnemen aangaande een feit van
welks waarheid die akte moest doen blijken.

De telastelegging behelst vervolgens als feitelijke omschrijving van de
valsheid van voornoemde opgave dat ‘dit huwelijk een zogenaamd schijnhuwelijk
betrof, inhoudende (onder meer) dat genoemde gehuwde(n)/verdachte(n) niet
zouden gaan samenwonen en/of welk huwelijk werd gesloten, enerzijds ter
verkrijging van financieel voordeel en/of anderzijds, ter verkrijging van een
verblijfstitel’.
Deze omstandigheden zijn evenwel naar het oordeel van het hof niet een nadere
feitelijke omschrijving van datgene wat in de aanhef der telastelegging
kwalificatief werd aangekondigd, doch betreffen omstandigheden die betrekking
hebben op het motief van het huwelijk en de inhoud die partijen aan dat
huwelijk willen geven. Deze omstandigheden bieden dan ook niet zonder meer
steun aan de opvatting dat daardoor de gedane opgave als vals zou moeten
worden gekwalificeerd.

Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de dagvaarding niet
voldoet aan de door art. 261 eerste lid, Sv gestelde eisen, immers een
onvoldoende feitelijke opgave van het telastegelegde feit bevat. Door
voormelde wetsbepaling wordt het niet naleven van deze eis met nietigheid
bedreigd.

De inleidende dagvaarding moet derhalve alsnog nietig worden verklaard.

4.3.1. ’s Hofs oordeel dat de in de telastelegging opgenomen feitelijke
omschrijving niet oplevert de daarin eveneens voorkomende kwalificatieve
aanduiding van het telastegelegde feit geeft niet blijk van een onjuiste
rechtsopvatting en is niet onverenigbaar met de bewoordingen waarin de
telastelegging is gesteld.

4.3.2. Het hof heeft kennelijk aan het in de telastelegging gebruikte woord
‘schijnhuwelijk’ geen verdergaande feitelijke betekenis gehecht dan die welke
volgt uit de daarop vermelde omstandigheden dat ‘genoemde
gehuwde(n)/verdachte(n) niet zouden gaan samenwonen’ en dat dit huwelijk werd
gesloten ‘enerzijds, ter verkrijging van financieel voordeel en/of
anderzijds, ter verkrijging van een verblijfstitel’. Deze uitleg geeft niet
blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip ‘schijnhuwelijk’ waarmee
– volgens algemeen spraakgebruik – wordt aangeduid dat sprake is van een op
zichzelf rechtsgeldig gesloten huwelijk dat echter is aangegaan met een
oneigenlijk doel.

4.3.3. Het middel miskent voorts dat de akte die de ambtenaar van de
burgerlijke stand ingevolge het in art. 1:67, tweede lid, BW bepaalde van de
huwelijksvoltrekking moet opmaken dient om te doen blijken dat partijen de in
het eerste lid van genoemde bepalingen bedoelde verklaringen tegenover hem en
in aanwezigheid van getuigen hebben afgelegd, doch dat de inhoud van die
aldus afgelegde verklaringen niet oplevert een of meer feiten van welks
waarheid die akte moet doen blijken in de zin van art. 227 Sr. Het middel is
derhalve vruchteloos voorgesteld.

Volgt verwerping van het beroep.

5. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen
grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren
te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De hoge Raad verwerpt het beroep.

Rechters

mrs Haak, Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, Koster