Instantie: Centrale Raad van Beroep, 28 november 1994

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Voor de toepassing van de ABW mag ervan worden uitgegaan, dat tegenover
de werkzaamheden als prostituee een zodanige vergoeding staat danwel
behoort te staan, dat betrokkene daarmee kan voorzien in de
noodzakelijke kosten van bestaan. De vrouw verweert zich met de
stelling dat zij nooit geld maar alleen geringe hoeveelheden verdovende
middelen ontving. De Centrale Raad acht dit argument niet overtuigend
‘indien niettemin van de feitelijke juistheid van deze stelling zou
moeten worden uitgegaan, deze niet afdoet aan de constatering dat het
alsdan op haar weg gelegen had voor haar werkzaamheden een passende
financiele vergoeding te bedingen.’

Volledige tekst

Centrale Raad van Beroep

I. Ontstaan en loop van het geding

Bij beschikking van 27 juli 1993 heeft het College van burgemeester en
wethouders van Heerlen (hierna: het College) de aan appellante en haar
echtgenoot B toegekende uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling
werkloze werknemers (RWW) beeindigd met ingang van 1 juli 1993.
Beslissende op het tegen deze beschikking ingediende bezwaarschrift
heeft het college in zijn beslissing van 7 oktober 1993 de bezwaren van
appellante tegen de beeindiging van de uitkering ongegrond verklaard.
Bij besluit van 9 maart 1994 heeft gedaagde het namens appellante door
mr. M, advocaat en procureur te H. ingediende beroep tegen de hiervoor
vermelde beslissing van het College van 7 oktober 1993 ongegrond
verklaard. Namens appellante is door mr. M. voornoemd, tegen dat
besluit op in het beroepschrift aangevoerde gronden bij de Raad beroep
ingesteld. Namens het College, als partij aan dit geding deelnemend,
zijn desgevraagd bij schrijven van 29 september 1994, nog enige
ontbrekende gedingstukken aan de Raad toegezonden. Het geding is
behandeld ter terechtzitting van 31 oktober 1994, waar voor appellante
is verschenen mr. M. voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen
vertegenwoordigen door mr. B., werkzaam bij de provincie Limburg. Het
College heeft zich, als aangekondigd, niet doen vertegenwoordigen.

II. Motivering.

Appellante, geboren in 1960, ontving, te zamen met haar echtgenoot B,
vanaf 9 oktober 1992 een periodieke uitkering ingevolge de RWW naar de
norm voor een echtpaar. Terzake van de rechtmatigheid van de aan
appellante en haar echtgenoot toegekende uitkering werd door de Sociale
Recherche van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de
gemeente X een onderzoek ingesteld, waarvan de bevindingen zijn
neergelegd in een rapport van 14 juli 1993. Mede op basis van dit
rapport heeft het College bij Beschikking van 27 juli 1993 besloten
deze uitkering met ingang van 1 juli 1993 te beeindigen aangezien
appellante werk heeft aanvaard bij priveclub D. Nadat appellante tegen
deze beschikking bezwaar had gemaakt, heeft het College deze Beslissing
van 7 oktober 1993 gehandhaafd. Het Besluit van het College van 7
oktober 1993 en het bestreden besluit berusten onder meer op de
overweging dat appellante door haar activiteiten in een priveclub
wordt geacht over de middelen te beschikken om in de noodzakelijke
kosten van het bestaan te kunnen voorzien. Appellante bestrijdt dit
oordeel en voert in verband hiermede onder meer aan, dat niet is komen
vast te staan dat zij op geld waardeerbare diensten heeft verricht.
Verzocht wordt te bepalen dat appellante ook op en na 1 juli 1993 recht
kan doen gelden op een uitkering in het kader van de ABW.

Overweging ten aanzien van het geschil Ingevolge art. 1, eerste lid,
ABW wordt bijstand verleend aan iedere Nederlander, die hier te lande
in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken, dat hij niet
over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan
te voorzien. Ter gelegenheid van het door de Sociale Recherche van de
gemeente X ingestelde onderzoek naar de rechtmatigheid van de
onderhavige uitkering is geconstateerd, dat appellante in de periode
van 2 juni 1993 tot en met 30 juni 1993 iedere werkdag tussen 18.10 en
18.30 uur van haar woning werd afgehaald, waarna zij naar de
parkeerplaats aan de achterzijde van de priveclub D te Z werd gereden.
Op 7 juli 1993 werd appellante met een aantal andere personen aldaar
aangehouden. Op grond van de verklaringen die de exploitant van de club
en een collega van appellante op 8 juli 1993 tegenover de
gemeentepolitie te X hebben afgelegd is naar het oordeel van de Raad
voldoende aannemelijk geworden, dat appellante ten tijde van de
beeindiging van de uitkering als prostituee werkzaam was. De Raad is
met gedaagde van oordeel, dat er voor de toepassing van de ABW van mag
worden uitgegaan, dat tegenover werkzaamheden als prostituee een
zodanige vergoeding staat, dan wel behoort te staan, dat betrokkene
daarmede kan voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.

De Raad komt te gereder tot dit oordeel, nu uit beide zojuist genoemde
verklaringen naar voren komt dat appellante met haar werkzaamheden ƒ
500 tot ƒ 700 per week verdiende. De stelling van appellante dat zij
nimmer geld, doch slechts geringe hoeveelheden verdovende middelen
ontving is daarmee niet te verenigen. De Raad voegt daar aan toe dat,
indien niettemin van de feitelijke juistheid van deze stelling zou
moeten worden uitgegaan, deze niet afdoet aan de constatering dat het
alsdan op haar weg had gelegen voor haar werkzaamheden een passende
financiele vergoeding te bedingen. Nu het College van GS, gelet op het
vorenstaande, op goede gronden heeft besloten onder toepassing van art
1, eerste lid, van de ABW de uitkering van appellante te beeindigen,
bestaat er geen aanleiding meer om in te gaan op de overige grieven van
appellante. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven
aan het bepaalde in art. 8:75 AWB.

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep rechtdoende: verklaart het beroep
ongegrond.

Rechters

Mrs Kasdorp, Van Leeuwen, Van den Hurk