Instantie: Hoge Raad, 25 november 1994

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


Partijen hebben met elkaar samengeleefd en hebben sinds 26 april
1993 samen een dochter, erkend door de vader.

De samenleving is beeindigd in juni 1993. De moeder heeft verzocht om
kinderalimentatie ten bedrage van ƒ 250,=, wat door de Rechtbank
afgewezen maar door het Hof toegekend is. De vader eist in cassatie
vernietiging van deze beschikking, de A-G Leijten concludeert tot
verwerping van dit beroep maar de Hoge Raad vernietigt de bestreden
beschikking als onvoldoende gemotiveerd. Bij de beoordeling van de
draagkracht van de vader ten behoeve van kinderalimentatie moet in
beginsel rekening worden gehouden met alle redelijke uitgaven, die ten
late van de vader komen. Een nieuw gevormd gezin is een factor bij het
bepalen van deze uitgaven, maar niet in zo’n mate dat daarbij hetgeen
als redelijk dient te worden beschouwd ten aanzien van het niet in het
nieuwe gezin verblijvende kind buiten beschouwing kan blijven. Een
afweging van de belangen van het kind tegenover die van de nieuwe
partner kan aan de orde zijn. Bij de vaststelling van wat jegens het
kind als redelijk beschouwd dient te worden is het enkele feit dat de
vader een nieuw gezin gevormd heeft onvoldoende om de
kinderalimentatie op een lager bedrag vast te stellen dan anders het
geval zou zijn geweest. De omstandigheden van het geval kunnen evenwel
anders meebrengen.

Volledige tekst

Hof: ( …) 2. Het geschil in hoger beroep en de feiten en
omstandigheden 2.1. Partijen hebben met elkaar samengeleefd. In juni
1993 is de samenleving van partijen beeindigd. Uit hun relatie is
geboren Loes Elise (Loes) op 26 april 1993. De vader heeft haar
erkend.

Bij beschikking van de Kantonrechter te Alkmaar van 17 mei 1993 zijn
partijen bekleed met de ouderlijke macht over Loes.

Het is de bedoeling van partijen dat de moeder wordt benoemd tot
voogdes over Loes.

2.2. In geschil is de afwijzing bij de beschikking waarvan beroep van
het verzoek van de moeder de bijdrage in de kosten van verzorging en
opvoeding van Loes met ingang van 26 april 1993 te bepalen op ƒ 250
per maand.

De moeder verzoekt haar inleidend verzoek alsnog toe te wijzen.

De vader verzoekt de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.

2.3. De moeder heeft behoefte aan de door haar verzochte bijdrage in
de kosten van verzorging en opvoeding van Loes.

2.4. Ten aanzien van de vader is het volgende gebleken.

Hij leeft samen met een partner die (nog) met een ander gehuwd is.

Zijn partner heeft geen eigen inkomsten.

Hij is in loondienst.

Zijn salaris bedraagt rond ƒ 2022 netto per maand. Daarnaast
ontvangt hij vakantiegeld, een winstdeling van – in 1993 – ƒ 750
netto en per jaar vijf maal een bedrag van ƒ 100 netto in verband
met feestdagen. Aan huur en enige servicekosten betaalt hij rond ƒ
878 per maand.

Hij betaalt rond ƒ 12 per maand aan premie voor een
levensverzekering en ƒ 51 per maand aan spaarpremie ten behoeve van
Loes.

3. Beoordeling van het hoger beroep 3.1. Bij de bepaling van de
draagkracht van de vader wordt hij aangemerkt als een alleenstaande.
De vader woont weliswaar samen met een vrouw als ware hij met haar
gehuwd maar zijn wettelijke verplichting bij te dragen in de kosten
van verzorging en opvoeding van Loes gaat voor de verplichting, die
hij kennelijk voelt ten opzichte van deze vrouw.

3.2. De vader heeft in het kader van de boedelscheiding aan de moeder
rond ƒ 7000 betaald. In verband daarmee heeft hij een bedrag van ƒ
6250 – renteloos van zijn werkgever – geleend.

Hij betaalt die lening met ƒ 250 per maand af.

Met deze betalingen wordt geen rekening gehouden omdat dit zou
betekenen dat de financiele gevolgen voor de vader van een door hem
wegens overbedeling aan de moeder te betalen bedrag mede door de
moeder wordt gedragen.

3.3. Met de inkomsten van de vader in verband met zijn werkzaamheden
voor de vrijwillige brandweer wordt geen rekening gehouden, omdat niet
duidelijk is of deze de uitgaven te boven gaan.

Met de uitgaven in verband hiermee wordt geen rekening gehouden omdat
het hier, naar de man zelf stelt, om een hobby gaat.

3.4. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn
vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de vader met
ingang van 1 juli 1993 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging
en opvoeding van Loes van ƒ 250 per maand in overeenstemming met de
wettelijke maatstaven.

Cassatiemiddel: Schending van het recht en/of verzuim van op straffe
van nietigheid voorgeschreven vormen doordat het Hof heeft overwogen
en beslist, als in gemelde uitspraak, waarvan de inhoud als hier
woordelijk herhaald en ingelast beschouwd moet worden, is omschreven,
zulks ten onrechte op grond van een of meer van de navolgende gronden.

Ten onrechte overweegt het Hof in rechtsoverweging 3.1: “Bij de
bepaling van de draagkracht van de vader wordt hij aangemerkt als een
alleenstaande. De vader woont weliswaar samen met een vrouw als ware
hij gehuwd, maar zijn wettelijke verplichting bij te dragen in de
kosten van verzorging en opvoeding van Loes gaat voor de verplichting,
die hij kennelijk voelt ten opzichte van deze vrouw.” a Voorzover het
Hof daarmede bedoeld zou hebben te oordelen dat er een rechtsregel
bestaat die met zich medebrengt dat de onderhoudsverplichting van een
man jegens zijn partner met wie hij samenwoont als ware hij gehuwd
achtergesteld moet worden bij de verplichting om bij te dragen in de
kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind, is het Hof uitgegaan
van een verkeerde rechtsopvatting. Het Hof miskent dan immers dat de
rechter bij het bepalen van het bedrag waarmede een man in de kosten
van verzorging en opvoeding van zijn kind dient bij te dragen,
rekening mag houden met alle omstandigheden van het geval en derhalve
ook met voornoemde verplichting jegens zijn huidige partner.

b Zou het Hof bedoeld hebben te oordelen dat in casu voormelde
onderhoudsverplichting van verzoeker jegens zijn nieuwe partner, ervan
uitgaande dat verzoeker een verplichting had om in het levensonderhoud
van die partner te voorzien – wat het Hof deed door het bestaan van
die verplichting in het midden te laten -, achtergesteld moet worden
bij zijn verplichting om bij te dragen in de kosten en verzorging en
opvoeding van Loes, heeft het Hof ten onrechte voornoemde beslissing
niet, althans niet begrijpelijk, in zijn beschikking tot uitdrukking
gebracht.

Bovendien heeft het Hof ten onrechte niet aangegeven dat en waarom in
het onderhavige geval met het bestaan van een dergelijke verplichting
jegens voornoemde partner geen rekening dient te worden gehouden bij
het bepalen van de gehoudenheid van verzoeker tot het betalen van
alimentatie voor Loes. De beslissing van het Hof is derhalve niet
voldoende met redenen omkleed: Zie: O.m. Hoge Raad 27 november 1981;
NJ 1982, 284.

Opgemerkt zij nog dat het huwelijk van de huidige partner van
verzoeker per 3 juni 1994 is ontbonden.

Hoge Raad: 1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 13
oktober 1993 gedateerd verzoekschrift heeft verweerster in cassatie –
verder te noemen: de moeder – zich gewend tot de Rechtbank te Alkmaar
met verzoek te bepalen dat verzoeker tot cassatie – verder te noemen:
de vader – een bedrag van ƒ 250 per maand dient bij te dragen in de
kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige Loes Elise B.,
geboren te Alkmaar op 26 april 1993.

Nadat de vader tegen het verzoek verweer had gevoerd, heeft de
Rechtbank bij beschikking van 4 januari 1994 het verzochte afgewezen.

Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te Amsterdam.

Bij beschikking van 19 mei 1994 heeft het Hof de bestreden beschikking
van de Rechtbank vernietigd en het verzoek van de moeder met ingang
van 1 juli 1993 toegewezen.

( …)

3. Beoordeling van de middelen 3.1 In cassatie moet van het volgende
worden uitgegaan.

Partijen hebben met elkaar samengewoond. Uit deze relatie is op 26
april 1993 een dochter, genaamd Loes Elise geboren, die door de vader
is erkend. De samenwoning van partijen is in juni 1993 geeindigd.

Bij beschikking van de Kantonrechter te Alkmaar van 17 mei 1993 zijn
partijen bekleed met de ouderlijke macht over Loes; het is de
bedoeling van partijen dat de moeder wordt benoemd tot voogdes over
Loes.

De vader leeft thans samen met een andere vrouw (verder: partner) die
geen eigen inkomsten heeft.

3.2 Het Hof heeft in rechtsoverweging 3.1 overwogen: “Bij de bepaling
van de draagkracht van de vader wordt hij aangemerkt als een
alleenstaande. De vader woont weliswaar samen met een vrouw als ware
hij met haar gehuwd maar zijn wettelijke verplichting bij te dragen in
de kosten van verzorging en opvoeding van Loes gaat voor de
verplichting, die hij kennelijk voelt ten opzichte van deze vrouw.” De
middelen bestrijden dit oordeel met een rechts- en een
motiveringsklacht.

Middel a strekt ten betoge, kort samengevat, dat het Hof is uitgegaan
van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het heeft geoordeeld dat
de onderhoudsverplichting van de vader jegens zijn nieuwe partner
achtergesteld moet worden bij zijn verplichting jegens zijn dochter,
en heeft miskend dat de rechter rekening mag houden met de
verplichtingen van de vader jegens die partner; middel b houdt in dat,
voor zover het Hof heeft geoordeeld dat in dit geval de
onderhoudsverplichting van de vader jegens Loes diende te prevaleren,
dit oordeel onbegrijpelijk is gemotiveerd.

3.3 Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden
vooropgesteld.

Bij de beoordeling van de draagkracht van een vader met het oog op het
vaststellen van zijn wettelijke verplichting tot bijdragen in de
kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind uit een inmiddels
ontbonden huwelijk of geeindigde gezinsrelatie dient in beginsel
rekening te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die ten laste
van de vader komen.

Indien de vader een nieuw gezin gevormd heeft, zullen zijn uitgaven
mede door deze factor worden bepaald, ongeacht of hij met zijn nieuwe
partner is gehuwd of samenleeft als waren zij gehuwd. Dit onderscheid
zal ook bij de beoordeling van de redelijkheid van de gezinsuitgaven
in beginsel niet van belang zijn. Wel zal bij die beoordeling rekening
moeten worden gehouden met wat als redelijk dient te worden beschouwd
jegens het niet in het nieuwe gezin verblijvende kind in welks
verzorging en opvoeding de vader verplicht is bij te dragen.

In dit kader zal ook een afweging van de belangen van het kind
tegenover die van de nieuwe partner aan de orde kunnen komen.

Het voorgaande brengt mee dat het Hof, zo zijn beschikking moet worden
opgevat als in middel a wordt aangenomen, van een onjuiste
rechtsopvatting is uitgegaan, nu het een andere maatstaf heeft
aangelegd dan hiervoor als juist is aanvaard.

3.4 Vervolgens moet de vraag onder ogen worden gezien wat in de
situatie die in deze zaak aan de orde is, jegens het niet in het
nieuwe gezin verblijvende kind als redelijk moet worden beschouwd.
Uitgangspunt dient hierbij te zijn dat het enkele feit dat de vader
zijn leven met een nieuwe partner is gaan delen en zich aldus in een
nieuwe gezinssituatie heeft begeven, die tot een ongunstiger
verhouding tussen inkomsten en uitgaven heeft geleid, onvoldoende is
om de ten behoeve van het kind verschuldigde bijdrage op een lager
bedrag te bepalen dan anders verschuldigd zou zijn, en zo de belangen
van het kind in het kader van de hiervoor bedoelde afweging bij die
van de nieuwe partner achter te stellen. De omstandigheden van het
geval kunnen evenwel anders meebrengen, waarbij onder meer van belang
zal zijn: de mate waarin de voor het kind verlangde bijdrage een
redelijk bestaansniveau van het nieuwe gezin zou aantasten; de
aanwezigheid van kinderen in het nieuwe gezin; en de mogelijkheden
voor de vader en zijn nieuwe partner om zich door werkzaamheden als
van hen kunnen worden gevergd, verdere inkomsten te verwerven.

Het voorgaande brengt mee dat, zo het Hof moet worden begrepen als in
middel b wordt aangenomen, de bestreden beschikking onvoldoende is
gemotiveerd, nu deze geen blijk geeft van een onderzoek naar
omstandigheden als hiervoor bedoeld.

3.5 Uit het hiervoor in 3.3 en 3.4 overwogene volgt dat de middelen,
in onderling verband gelezen, doel treffen. Na verwijzing zal de zaak
aan de hand van het voorgaande opnieuw moeten worden bezien.

4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het Hof te
Amsterdam van 19 mei 1994; verwijst de zaak naar het Hof te
‘s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing; compenseert de
kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen
kosten draagt.

Conclusie A-G mr. Leijten: Bij beschikking van 19 mei 1994 heeft de
eerste enkelvoudige familiekamer van het gerechtshof te Amsterdam
vernietigd de in deze zaak in eerste aanleg gegeven beschikking van de
rechtbank te Alkmaar van 4 januari 1994 – bij welke beschikking het
verzoek van de verweerster in cassatie – de vrouw – om de verzoeker in
cassatie – de man – te veroordelen tot betaling van een bijdrage van
tweehonderd en vijftig gulden per maand als bijdrage in de kosten van
verzorging en opvoeding van hun dochtertje Loes Elise, werd afgewezen
– en de man veroordeeld om aan de vrouw terzake als hiervoor
weergegeven te betalen tweehonderd en vijftig gulden per maand.

De man heeft zich van de beschikking van het hof in cassatie voorzien
en bij schriftuur twee middelen (a en b) voorgesteld.

Voor zover in cassatie van belang heeft het hof in zijn beschikking
overwogen: “3.1. Bij de bepaling van de draagkracht van de vader wordt
hij aangemerkt als een alleenstaande. De vader woont weliswaar samen
met een vrouw als ware hij met haar gehuwd maar zijn wettelijke
verplichting bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding
van Loes gaat voor de verplichting, die hij kennelijk voelt ten
opzichte van deze vrouw.” Even voordien had het hof in zijn
beschikking vastgesteld ten aanzien van de vader (de man): “Hij leeft
samen met een partner die (nog) met een ander gehuwd is.” De namens de
man ingediende cassatieschriftuur bevat als mededeling: “Opgemerkt zij
dat het huwelijk van de huidige partner van verzoeker per 3 juni 1994
is ontbonden.” Middel a bevat een rechtsklacht gericht tegen de
overweging van het hof onder 3.1.: er bestaat geen rechtsregel die met
zich meebrengt dat de onderhoudsverplichting van een man jegens zijn
partner met wie hij samenwoont als ware hij gehuwd achtergesteld moet
worden bij de verplichting om bij te dragen in de kosten van
verzorging en opvoeding van zijn kind.

Middel b sluit daarop aan met een motiveringsklacht: als het hof heeft
geoordeeld dat in dit bijzondere geval de partner achtergesteld moet
worden bij het kind heeft het deze beslissing niet, althans niet
begrijpelijk gemotiveerd.

Naar mijn mening falen de middelen op de in het verweerschrift in
cassatie aangevoerde gronden: (i) In cassatie kan niet gelet worden op
nieuwe feitelijke omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat de
beschikking waartegen cassatie werd ingesteld was gegeven.

(ii) De beschikking van het hof is van 19 mei 1994 terwijl het
huwelijk van de huidige partner van de verzoeker volgens diens bericht
op 3 juni 1994 is ontbonden.

(iii) Het hof is er in zijn beschikking van uitgegaan dat de man
samenleefde met een partner (als waren zij met elkaar gehuwd) terwijl
die partner (nog) met een andere man gehuwd was.

(iv) Dit moet ook in cassatie het punt van uitgang zijn.

(v) Het hof heeft de alimentatie-verplichting van de man jegens zijn
dochtertje gekwalificeerd als een wettelijke verplichting, terwijl het
hof zulks niet vaststelt ten aanzien van de verplichting die de man
“kennelijk voelt” ten opzichte van zijn partner. Het hof heeft
derhalve deze verplichting hooguit aangemerkt als een voortspruitend
uit moraal en fatsoen, een natuurlijke verbintenis.

(vi) Het oordeel van het hof is juist: enerzijds rust op de partners
in een concubinaat niet de perfecte verplichting in de kosten van de
gezamenlijke huishouding bij te dragen, anderzijds (eigenlijk:
bovendien) bestaat er voor haar echtgenoot een wettelijke verplichting
tot betaling van een bijdrage zolang de vrouw nog met hem gehuwd is.

(vii) Hoewel namens de man met juistheid is betoogd dat de wet ten
aanzien van, enigszins algemeen gezegd, wettelijke
onderhoudsverplichtingen binnen het familierecht, geen hierarchische
opbouw kent, geen absolute prioriteiten, als gevolg waarvan het laten
voorgaan van de ene wettelijke verplichting voor een andere,
bijzondere motivering behoeft, zal een en ander hem in deze zaak niet
kunnen baten, omdat de wettelijke verplichting tot een bijdrage in de
verzorging en opvoeding van zijn minderjarig kind wel gaat boven de
door hem gevoelde maar niet wettelijke verplichting tot het bijdragen
in de kosten van living van zijn huidige partner.

Het hof heeft geen regel van recht geschonden en zijn beslissing
genoegzaam gemotiveerd.

Nu beide middelen falen concludeer ik tot verwerping van het beroep.

Rechters

Mrs. Snijders, Neleman, Heemskerk, Nieuwenhuis, Swen-Donner; A-GLeuijten