Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 3 november 1994

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


De man die buiten huwelijk een kind verwekt maar niet
erkent, is tot onderhoud verplicht. Deze onderhoudsvordering
verjaart volgens artikel 405 lid 2 BW door verloop van vijf
jaar na de geboorte van het kind.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft echter geoordeeld dat deze
verjaring discriminatoir is en daarom buiten toepassing moet
blijven. Een onderhoudsvordering ten behoeve van een wettig
kind of ten behoeve van een onwettig kind dat wel door de
vader is erkend, is niet aan verjaring onderworpen. Dit levert
volgens het hof een ongelijke behandeling van het onwettige
niet-erkende kind op zonder redelijke grond. Daarbij beroept
het hof zich op de moderne DNA-methode van vaststelling van
het vaderschap. Doordat tegenwoordig het vaderschap kan worden
vastgesteld zonder beperking in de tijd, is er geen goede
reden meer om de niet-erkende kinderen achter te stellen bij
de andere kinderen.

Volledige tekst

1. het geding

De moeder is bij dagvaarding van 13 december 1993 in hoger
beroep gekomen van een door de rechtbank te Haarlem onder
rolnummer E 55/1993 gewezen en op 14 september 1993
uitgesproken vonnis.

De moeder heeft onder overlegging van producties bij memorie
twee grieven aangevoerd en geconcludeerd -kort gezegd- dat het
hof het vonnis zal vernietigen en de vader -bij arrest
uitvoerbaar bij voorraad- zal veroordelen tot betaling van een
bijdragen van ƒ 300,= per maand in de kosten van verzorging en
opvoeding van R, inclusief de wettelijke indexering, met
veroordeling van de vader, in de kosten van beide instanties
danwel compensatie van kosten, in die zin dat iedere partij de
eigen kosten betaalt.

Hierop heeft de vader onder overlegging van producties bij
memorie van antwoord de juistheid van de grieven bestreden en
zelf eveneens van grieven gediend.

Daarop heeft de moeder bij memorie van antwoord in het hoger
beroep van de vader de juistheid van de grieven bestreden.

Vervolgens heeft de vader nog een akte genomen.

Ten slotte hebben partijen onder overlegging van de stukken
van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep arrest
gevraagd. De inhoud van al deze stukken moet als hier ingelast
worden beschouwd.

2. De grieven

2.1. De grieven van de moeder luiden als volgt.

Grief 1:
Ten onrechte heeft de rechtbank Haarlem overwogen dat uit het
onderzoek ter zitting is gebleken, dat de man over onvoldoende
draagkracht beschikt om een onderhoudsbijdrage te betalen ten
behoeve van de minderjarige t.

Grief 2:
Ten onrechte heeft de rechtbank bij haar beslissing overwogen,
dat bij de vaststelling van de draagkracht van de man rekening
is gehouden met de kosten, die de man in het kader van de
omgangsregeling maakt.

2.2. De grief van de vader houdt in dat de rechtbank ten
onrechte het beroep op de verjaringstermijn van art. 1:405 lid
2 van het Burgerlijke Wetboek heeft verworpen.
Daarnaast voert hij het hierna onder 4.2. onder 4 weergegeven
verweer.

3. De feiten en omstandigheden

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel onvoldoende
betwist alsmede op grond van de overgelegde stukken, staat het
volgende tussen partijen vast.

Uit de moeder is op 1981 T geboren. Zij is voogdes over T.
De vader is zijn biologische vader. Hij heeft T niet erkend.
De vader heeft sinds omstreeks het 6e jaar van T omgang met
hem. In het kader van die omgang verschaft de vader T het een
en ander.

4. De beoordeling van het hoger beroep

4.1. De moeder vordert een bijdrage in de kosten van
verzorging en opvoeding van T van de vader van ƒ 300,- per
maand.

4.2. De vader voert hiertegen als verweer het volgende aan.
1. De vordering is verjaard op grond van het bepaalde in art.
1:405 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.
2. De omgang met mij (circa 68 dagen per jaar) impliceert
voorziening in een deel van het levensonderhoud van T.
3. Mijn draagkracht is onvoldoende om -daarnaast- een bijdrage
in de kosten van verzorging en opvoeding van T te betalen.
4. De moeder leeft samen met een andere man als waren zij
gehuwd. Deze man gedraagt zich als vader/stiefvader.

4.3. Het eerste verweer wordt verworpen, omdat dit artikel
buiten toepassing moet blijven wegens strijd met art. 26 van
het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke
rechten (IVBP) en ook artikel 14 in verbinding met artikel 8
van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de
mens (EVRM). Er is hier immers sprake van discriminatie van
het onwettige niet erkende kind ten opzichte van het wettige
en onwettige wel erkende kind terwijl daarvoor geen redelijke
grond aanwezig is. Voorzover een redelijke grond in het
verleden heeft bestaan, is deze door de thans bestaande
natuurwetenschappelijke methoden van vaststelling van het
vaderschap – hetgeen in deze zaak overigens niet aan de orde
is – komen te vervallen. De grief van de vader treft dus geen
doel.

4.4. Als stiefouder in de zin van artikel 1:392 van het
Burgerlijk Wetboek kan alleen worden aangemerkt degeen die
gehuwd is met de ouder van een wettig of natuurlijk kind dat
tot zijn gezin behoort, maar waarvan hij niet de ouder is.
Slechts in dat geval is de stiefouder verplicht
levensonderhoud te verstrekken aan die kinderen. Nu de moeder,
naar de vader stelt, met een man samenleeft als waren zij
gehuwd, faalt ook het vierde verweer.

4.5. Ten aanzien van het tweede en derde verweer behoeft het
hof nadere inlichtingen.

4.6. Partijen dienen alle bescheiden die voor een beslissing
van belang kunnen zijn uiterlijk veertien dagen voor de dag
waarop de comparitie van partijen zal worden gehouden aan de
raadsheer-commissaris en in afschrift aan de wederpartij toe
te zenden.

4.7. Bij deze bescheiden dienen zich te bevinden:
aan de zijde van partijen:

recente bescheiden waaruit de huidige hoogte van de inkomsten
en uitgaven van partijen die van belang kunnen zijn voor de
bepaling van de bijdrage voor T, kan blijken.

In ieder geval wordt van de vader verwacht dat hij de beide
laatste ingediende aangiften inkomstenbelasting overlegt met
alle bij die aangiften behorende stukken, odnertekend door hem
of zijn belastingadviseur.

4.8. Voorts dient de moeder bij voorkeur in fotocopie aan de
raadsheer-commissaris toe te zenden alle stukken van de eerste
aanleg en het hoger beroep met inbegrip van alle producties,
eveneens uiterlijk veertien dagen voor de dag waarop de
comparitie van partijen zal worden gehouden.

5. Beslissing

Het hof:

1. gelast partijen in persoon, met hun raadslieden te
verschijnen voor het geven van inlichtingen, voor mr. J.G.W.
Willems-Morsink in deze zaak benoemd tot raadsheer-
commissaris, op indsdag 13 december 1994 te 11.30 uur, in een
der zalen van het paleis van jusitie aan de Prinsengracht 436
te Amsterdam;

2. bepaalt dat uiterlijk veertien dagen voordien alle hiervoor
genoemde bescheiden en processtukken zullen worden toegezonden
als hiervoor is aangegeven;

3. houdt iedere verder beslissing aan.
Deze zaak is gegarandeerd door Proefprocessenfonds
Rechtenvrouw.

Rechters

Mrs Willems-Morsink, IJland-van Veen en De Boer