Instantie
Centrale Raad van Beroep
Samenvatting
De Roks-uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
(RN 1994, 417, m.nt. Linda Senden) is voor de Centrale Raad aanleiding
twee prejudiciele vragen aan het Hof voor te leggen met betrekking tot de
inkomenseis, zoals bijgesteld in CRvB 23 juni 1992 (RN 1992, 294, m.nt.
Mireille Steinmetz) 1. Mag de in art. IV Wet van 3 mei 1989 (Reparatiewet)
neergelegde inkomenseis met ingang van 1 juli 1994 worden tegengeworpen
aan de vrouw die reeds voor 1 januari 1979 arbeidsongeschikt was en uit
dien hoofde uitkering genoot? 2. Mag de in art. 6 AAW neergelegde
inkomenseis worden tegengeworpen aan de vrouw die op later datum, in casu
1989, arbeidsongeschikt is geworden?
Volledige tekst
I. Procesverloop
De Centrale Raad van Beroep wendt zich tot het Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschappen met het verzoek om bij wijze van prejudiciele
beslissing de aan het slot van dit Bevel geformuleerde vragen te
beantwoorden. Deze vragen zijn gerezen in twee bij de Raad aanhangige
gedingen, te weten de zaak (AAW 1992/825) en de zaak (AAW/WAO 1993/1264),
nader aan te duiden als respectievelijk zaak 1 en zaak 2.
In zaak 1 is aan de orde de intrekking van een uitkering ingevolge de
Nederlandse Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (Wet van 11 december 1975,
Staatsblad 674, zoals nadien gewijzigd, nader: AAW), met toepassing van
artikel IV van de Wet van 3 mei 1989, Stb. 126. In zaak 2 is aan de orde
de weigering van AAW-uitkering met toepassing van artikel 6 van de AAW,
zoals deze is komen te luiden na de wijziging bij Wet van 20 december
1979, Stb. 708.
De relevante feiten van de twee gedingen laten zich als volgt weergeven.
Eiseres in hoger beroep in zaak 1, nader te noemen: P, is laatstelijk als
zelfstandige tezamen met haar echtgenoot werkzaam geweest in een
garagebedrijf annex benzinetankstation. Omstreeks einde 1974 heeft zij die
arbeid gestaakt in verband met toenemende klachten van een aandoening,
welke later als multiple sclerose is gediagnostiseerd. Opmerking verdient,
dat P destijds als gehuwde vrouw uit hoofde van die arbeidsongeschiktheid
bij de inwerkingtreding van de AAW op 1 oktober 1976 geen aanspraak kon
maken op uitkering ingevolge die wet. Kort na het staken van de arbeid
door zijn echtgenote heeft de echtgenoot het bedrijf beeindigd en is hij
in loondienst getreden. Gedaagde in hoger beroep, het bestuur van de
Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen (nader te
noemen: de Detam) heeft het aanvangstijdstip van de arbeidsongeschiktheid
van P aanvankelijk gesteld op 1 oktober 1978, en later, in de loop van het
geding, op 1 oktober 1976. De Raad neemt in dit verband aan, dat P op
laatstgenoemde datum was aan te merken als een persoon die haar
werkzaamheden hetzij als gevolg van arbeidsongeschiktheid, hetzij in
verband met werkloosheid heeft gestaakt. Op de aanvraag om AAW-uitkering
van P d.d. 26 oktober 1988 heeft de Detam, met inachtneming van de —
nader te bespreken — uitspraken van de Centrale Raad van Beroep d.d. 5
januari 1988, bij beslissing van 25 juli 1989 haar met ingang van 26
oktober 1987 zodanige uitkering toegekend, naar een arbeidsongeschiktheid
van tachtig tot honderd procent en een grondslag van ƒ 91,74 per dag. Bij
een latere beslissing, d.d. 18 december 1989, is de ingangsdatum van de
uitkering vastgesteld op 14 april 1985. Bij beslissing van 26 maart 1991,
de thans bestreden beslissing, is die uitkering met ingang van 1 juli 1991
ingetrokken, onder toepassing van artikel IV van de Wet van 3 mei 1989
(Stb. 126) als gewijzigd bij Wet van 4 juli 1990 (Stb. 386), onder de
overweging dat P in het jaar voor het intreden van haar
arbeidsongeschiktheid niet heeft voldaan aan de inkomenseis als gesteld
bij Wet van 3 mei 1989. De Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft het
beroep van P tegen deze laatste beslissing van de Detam bij uitspraak van
12 november 1992 ongegrond verklaard. P is van deze uitspraak in hoger
beroep gekomen bij de Centrale Raad van Beroep. Eiser in hoger beroep in
zaak 2, nader te noemen O is tot 1988 bij diverse werkgevers in Nederland
werkzaam geweest.
Nadien ontving hij tot 17 april 1990 een uitkering
ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW). Op
laatstgenoemde datum trad hij in dienst van de werkgever Tank Cleaning
Rotterdam CV, waar hij de arbeid op 13 september 1990 staakte in verband
met psychische klachten. Bij geneeskundige onderzoek vanwege de
Gemeenschappelijke Medische Dienst, adviseur van de uitvoeringsorganen van
de sociale verzekering, is vastgesteld dat O reeds op 1 april 1989 als
arbeidsongeschikt moest worden beschouwd. De Raad neemt in dit verband
aan, dat O het verrichten van arbeid voor 1 april 1989 heeft gestaakt in
verband met werkloosheid. Bij de thans bestreden beslissing van het
bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging (nader: de NAB) d.d. 23
oktober 1992 (voorzover gehandhaafd) is aan O uitkering ingevolge de AAW
geweigerd op de grond dat hij over het jaar voorafgaande aan het intreden
van zijn arbeidsongeschiktheid op 1 april 1989 niet voldeed aan de in de
AAW gestelde inkomenseis. (Omtrent O’s aanspraken op
arbeidsongeschiktheidsuitkering terzake van zijn werkstaking op 13
september 1990 is eveneens een beslissing genomen, en wel door het ten
aanzien van die datum bevoegde orgaan, de Bedrijfsvereniging voor de
Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie. Uitkeringen (op grond
van de AAW en de WAO) zijn daarbij geweigerd, op de grond, kort gezegd,
dat O bij de aanvang van de werkzaamheden op 17 april 1990 reeds volledig
arbeidsongeschikt was. Het beroep tegen die beslissing is niet relevant
voor de onderhavige procedure). Het beroep tegen de beslissing van de NAB
d.d. 23 oktober 1991 is ongegrond verklaard bij uitspraak van de
Arrondissementsrechtbank te Rotterdam d.d. 14 juni 1993. O is van die
uitspraak in hoger beroep gekomen bij de Centrale Raad van Beroep.
II. Overwegingen
De betreffende nationale regeling, de AAW, en de daarin aangebrachte
wijzigingen zijn door uw Hof in het arrest van 24 februari 1994 in de zaak
C-343/92 (nader: arrest Roks e.a.) als volgt weergegeven:
‘3. Aanvankelijk gaf de AAW, die sinds 1 oktober 1976 van kracht is,
mannen alsmede ongehuwde vrouwen na een arbeidsongeschiktheid van een jaar
recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering waarvan de hoogte niet
afhankelijk was van de eventuele overige inkomsten van de
uitkeringsgerechtigde of van de door deze geleden inkomensderving.
4. Met de Wet invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen
van 20 december 1979 kregen ook gehuwde vrouwen recht op een
AAW-uitkering. Tegelijkertijd voerde die wet voor alle verzekerden, met
uitzondering van bepaalde categorieen, de voorwaarde in, dat er slechts
recht op uitkering bestaat indien de betrokkene in het jaar voorafgaand
aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid uit of in verband met zijn
of haar arbeid een bepaald inkomen — oorspronkelijk minimaal ƒ 3.423,81
— heeft verworven (hierna: ‘inkomenseis’). Die inkomenseis gold voor alle
personen die op of na 1 januari 1979 arbeidsongeschikt waren geworden.
5. Ingevolge de overgangsbepalingen van genoemde wet van 20 december 1979
behielden mannen en vrouwen die voor 1 januari 1979 arbeidsongeschikt
waren geworden, hun recht op uitkering zonder aan de inkomenseis te hoeven
voldoen. Gehuwde vrouwen wier arbeidsongeschiktheid dateerde van voor 1
oktober 1975, hadden geen recht op uitkering, zelfs indien zijn aan de
inkomenseis voldeden, en gehuwde vrouwen die tussen 1 oktober 1975 en 1
januari 1979 arbeidsongeschikt waren geworden, hadden enkel recht op
uitkering indien zij aan de inkomenseis voldeden.
6. Bij een aantal uitspraken van 5 januari 1988 oordeelde de Centrale Raad
van Beroep, dat die overgangsbepalingen een discriminatie op grond van
geslacht vormden, die onverenigbaar was met artikel 26 van het
BuPo-verdrag van 19 december 1966 (Recueil de Traites, vol. 999, blz.
171), en dat gehuwde vrouwen die voor 1 januari 1979 arbeidsongeschikt
waren geworden, met ingang van 1 januari 1980 — datum van
inwerkingtreding van de wet van 20 december 1979 — onder dezelfde
voorwaarden als mannen recht hadden op een AAW- uitkering, dat wil zeggen
zonder aan de inkomenseis te hoeven voldoen, zelfs indien hun
arbeidsongeschiktheid dateerde van voor 1 oktober 1975.
7. De overgangsbepalingen die werden geacht gehuwde vrouwen te
discrimineren, zijn ingetrokken bij wet van 3 mei 1989. Artikel III van
die wet bepaalt echter, dat personen die voor 1 januari 1979
arbeidsongeschikt zijn geworden en na 3 mei 1989 een AAW-uitkering
aanvragen, aan de inkomenseis moeten voldoen, en artikel IV bepaalt dat
de AAW-uitkering van personen die voor 1 januari 1979 arbeidsongeschikt
zijn geworden, wordt ingetrokken indien niet aan de inkomenseis is
voldaan. Die intrekking, die oorspronkelijk op 1 juni 1990 had moeten
plaatsvinden, is bij een latere wet bepaald op 1 juli 1991.
8. Bij uitspraak van 23 juni 1992 besliste de Centrale Raad van Beroep,
dat de hoogte van de inkomenseis (in 1988: ƒ 4.403,52 per jaar) vrouwen
indirect discrimineerde en derhalve in strijd was met artikel 26 van het
eerdergenoemd internationaal verdrag en met artikel 4, lid 1, van de
richtlijn 79/7. Volgens de Centrale Raad van Beroep werd aan de
inkomenseis voldaan, indien de betrokkene in het jaar voorafgaand aan het
intreden van de arbeidsongeschiktheid ‘enig inkomen’ had verworven.’.
In genoemd arrest heeft het Hof de door de nationale rechter gestelde
tweede en derde vraag als volgt beantwoord:
‘2. Het gemeenschapsrecht verzet zich niet tegen de invoering van een
nationale wettelijke regeling die, door het behoud van het recht op een
arbeidsongeschiktheidsuitkering afhankelijk te stellen van een voorwaarde
die voortaan voor zowel mannen als vrouwen geldt, tot gevolg heeft, dat
vrouwen voor de toekomst rechten worden ontnomen die zij ontleenden aan
de rechtstreekse werking van artikel 4, lid 1, van de richtlijn 79/7/EEG.
3. Artikel 4, lid 1, van de richtlijn 79/7/EEG verzet zich tegen de
toepassing van een nationale wettelijke regeling die de toekenning van een
arbeidsongeschiktheidsuitkering afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat
de betrokkene in het jaar voordat de arbeidsongeschiktheid is ingetreden,
enig inkomen heeft genoten, welke voorwaarde ofschoon zij geen onderscheid
maakt naar geslacht, een veel groter aantal vrouwen dan mannen treft,
zelfs wanneer de vaststelling van deze wettelijke regeling haar
rechtvaardiging vindt in budgettaire overwegingen’.’
Naar aanleiding van deze antwoorden zijn bij de Raad vragen gerezen welke
het noodzakelijk maken de uitlegging van het gemeenschapsrecht in relatie
tot de onderwerpelijke nationale wetgeving, ten dele opnieuw, aan de orde
te stellen. Het gaat hier in het bijzonder om de verenigbaarheid met het
gemeenschapsrecht van een inkomensvoorwaarde gesteld in een nationale
wettelijke regeling betreffende de verzekering tegen
arbeidsongeschiktheid, en de in dit verband geldende reikwijdte van de
door het Hof gegeven antwoorden, hierboven aangehaald, in het arrest Roks
e.a.
Verwijzend naar de overwegingen in genoemd arrest, roept de Raad in
herinnering dat de verwijzende rechter in zijn derde vraag aan de orde
heeft gesteld of — voor zoveel hier van belang — een bepaling als
artikel IV van de Wet van 3 mei 1989, waarbij ten aanzien van het behoud
van het recht op uitkering alsnog een voorwaarde wordt gesteld betreffende
de derving van arbeidsinkomen in het jaar voorafgaande aan het intreden
van arbeidsongeschiktheid, op het punt van ongelijke behandeling van
mannen en vrouwen kan worden gerechtvaardigd door budgettaire
overwegingen. De beantwoording echter door het Hof van deze vraag wekt de
suggestie dat het daarbij gegeven oordeel over de verenigbaarheid met het
gemeenschapsrecht een wijdere strekking heeft dan de context waarin de
vraag is gesteld; gewezen kan worden op het gebruik van de woorden “voor
het overige …” in rechtsoverweging 33, van het woord “toekenning” in
rechtsoverwegingen 31, 38 en onder 3) van het arrest en op de
clausulering, beginnende met het woord “zelfs” onder 3) van het arrest.
Vergelijking van vraag 3) met het daarop gegeven antwoord kan de volgende
interpretatievragen doen rijzen: – heeft het Hof hier uitsluitend bedoeld
aan te geven dat, gegeven een door een nationale regeling teweeggebrachte
ongelijke behandeling van mannen en vrouwen en in het midden gelaten
eventuele andere daarvoor aan te voeren rechtvaardigingsgronden,
budgettaire overwegingen op zichzelf geen objectieve rechtvaardiging
kunnen vormen? – heeft het Hof, naast het in rechtsoverweging 32 gegeven
antwoord terzake van artikel III, geoordeeld dat het gemeenschapsrecht
zich verzet tegen het stellen van een inkomensvoorwaarde (uitsluitend) in
de specifieke context van artikel IV van de Wet van 3 mei 1989? – betekent
het antwoord op vraag 3) dat artikel 4, lid 1, van de richtlijn 79/7/EEG
zich in algemene zin verzet tegen het stellen van een inkomensvoorwaarde
in een nationale wettelijke regeling inzake
arbeidsongeschiktheidsverzekering, dan wel tegen de introductie van een
inkomensvoorwaarde bij wijziging van een zodanige wettelijke regeling
zoals geschied bij Wet van 20 december 1979, aangezien, althans in de
Nederlandse situatie, meer vrouwen dan mannen door een dergelijke
voorwaarde getroffen worden?
Hoewel enerzijds een bevestigend antwoord op de tweede hierboven
geformuleerde vraag rechtstreeks uit het arrest lijkt te kunnen worden
afgeleid, en, anderzijds, een bevestigend antwoord op de derde vraag niet
onmiddellijk voor de hand ligt, omdat de meeste wettelijke regelingen
betreffende arbeidsongeschiktheid gericht zijn op compensatie van derving
van inkomen en derhalve van het voor de arbeidsongeschiktheid verdiend
hebben van inkomen uitgaan, rijst wel de vraag, gelet op de door het Hof
gekozen ruime formulering, wat de precieze reikwijdte is van het op
artikel 4, lid 1 van de richtlijn gebaseerde verbod van het stellen van
een inkomensvoorwaarde in arbeidsongeschiktheidsregelingen, als in het
arrest Roks e.a. aangegeven.
De Raad wijst in dit verband nog op de
navolgende karakteristieken van de Nederlandse
arbeidsongeschiktheidsverzekering, voorzover beheerst door de AAW, en op
de daaruit naar voren komende samenhang tussen de inkomensvoorwaarde in
algemene zin en die, gesteld in artikel IV van de Wet van 3 mei 1989: –
de wijziging van de AAW bij Wet van 20 december 1979 beoogde — afgezien
van de eventuele discriminerende werking van de inkomensvoorwaarde zelf
— in zoverre gelijke behandeling, dat in ieder geval voor alle personen
die vanaf 1 januari 1979 arbeidsongeschikt werden een inkomensvoorwaarde
ging gelden; – de na de inwerkingtreding van voornoemde wet voortbestaande
ongelijkheid tussen mannen en vrouwen, arbeidsongeschikt geworden voor 1
januari 19798, op het punt van het al dan niet gelden van een
inkomensvoorwaarde is de iure weggenomen door de uitspraak van de Centrale
Raad van Beroep van 5 januari 1988, vermeld in het arrest Roks e.a.,
rechtsoverweging 6; – aldus gold na genoemde uitspraak bij de toepassing
van de AAW een regime dat (uitsluitend) onderscheid maakte op het punt van
de gelding van een inkomensvoorwaarde, en wel tussen personen, zowel
mannen als vrouwen, die voor, en personen die sinds 1 januari 1979
arbeidsongeschikt waren geworden; – artikel IV van de Wet van 3 mei 1989
beoogt laatstvermeld onderscheid ingedaan te maken, in die zin dat voor
een ieder die voor 1 januari 1979 arbeidsongeschikt is geworden en de
uitkering vanaf 1 juli 1991 (zie artikel IV, lid 3, van de wet) wenst
voort te zetten, alsnog een inkomensvoorwaarde geldt, evenals dat reeds
het geval was voor degenen die vanaf 1 januari 1979 arbeidsongeschikt zijn
geworden. – de eventuele ongelijke behandeling van mannen en vrouwen,
teweeggebracht door de hoogte van de inkomensvoorwaarde als neergelegd in
artikel 6, lid 2, van de AAW (als gewijzigd bij de Wet van 20 december
1979), kan geacht worden te zijn weggenomen door de uitspraak van de
Centrale Raad van Beroep van 23 juni 1992, vermeld in het arrest Roks
e.a., rechtsoverweging 8.
Uit het bovenstaande kan worden afgeleid dat door het buiten toepassing
maten van artikel IV van de Wet van 3 mei 1989, op het punt van de gelding
van een inkomensvoorwaarde als voorheen een onderscheid zou bestaan tussen
personen, zowel mannen als vrouwen, die voor 1 januari 1979
arbeidsongeschikt zijn geworden. In dit verband merkt de Raad nog op, dat
hij uit de overwegingen van het Hof in het arrest Roks e.a. meent te mogen
afleiden dat een uit de toepassing van het gemeenschapsrecht
voortspruitende handhaving van de aanspraak op
arbeidsongeschiktheidsuitkering zonder toetsing aan een inkomensvoorwaarde
voor personen die voor 1 januari 1979 arbeidsongeschikt zijn geworden,
niet wordt gefundeerd in hetgeen de verwijzende rechter heeft omschreven
als het communautaire rechtszekerheidsbeginsel. Niettemin kan de vraag
worden opgeworpen of de rechtszekerheid zich niet verzet tegen het alsnog
stellen van een voorwaarde betreffende de verwerving van inkomen
voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid nadat de
aanspraak op uitkering reeds is ingegaan, ervan uitgaande dat in het
algemeen een specifiek kenmerk van een dergelijke voorwaarde is dat zij
enkel bij de toekenning van een aanspraak een rol speelt. Ingeval echter
— in de zienswijze van het Hof — uitsluitend het verbod van
discriminatie tussen mannen en vrouwen op het gebied van de sociale
zekerheid, als neergelegd in artikel 4, lid 1, van de richtlijn 79/7/EEG
moet leiden tot het behoud van de aanspraak op uitkering van voor 1
januari 1979 arbeidsongeschikt geworden personen, uit hoofde van de
onverenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van de ingevolge artikel IV
van de Wet van 3 mei 1989 aan het behoud van die aanspraak te stellen
inkomensvoorwaarde, rijst de vraag hoe doe voorwaarde zich op het punt van
de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht verhoudt tot het
dervingsbeginsel in algemene zin, zoals dat tot uitdrukking komt niet
alleen in de AAW sedert de wijziging bij de Wet van 20 december 1979, maar
in vele andere wettelijke regelingen betreffende de verzekering tegen
arbeidsongeschiktheid binnen de Europese Unie.
Vorenstaande overwegingen leiden, onder schorsing van de verdere
behandeling van beide gedingen, tot de navolgende vraagstelling van de
Centrale Raad van Beroep aan het Hof van Justitie.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep:
– bepaalt dat aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen ter
prejudiciele beslissing de volgende vragen worden voorgelegd: Indien
vaststaat dat door het stellen van een inkomensvoorwaarde in een
wettelijke regeling betreffende arbeidsongeschiktheid meer vrouwen dan
mannen worden getroffen: 1. (met betrekking tot zaak 1:) Moet het geldende
gemeenschapsrecht zo worden uitgelegd, dat dit zich verzet tegen de
beeindiging van een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de AAW,
verkregen uit hoofde van een voor 1 januari 1979 ingetreden
arbeidsongeschiktheid, als gevolg van de toepassing van artikel IV van de
Wet van 3 mei 1989, op grond van welke bepaling met betrekking tot het
behoud van de aanspraak op uitkering vanaf 1 juli 1991 de voorwaarde wordt
gesteld, dat voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid
inkomen uit of in verband met arbeid is verworven?
2. (met betrekking tot zaak 2:) Moet het geldende gemeenschapsrecht zo
worden uitgelegd, dat dit zich verzet tegen de weigering van een
arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de AAW als gevolg van de
toepassing van artikel 6 van de AAW (zoals deze luidt sedert de
inwerkingtreding van de Wet van 20 december 1979, en met inachtneming van
de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 juni 1992), op grond
van welke uitkering de voorwaarde geldt dat in het jaar voorafgaande aan
het intreden van de arbeidsongeschiktheid, in casu te stellen op 1 april
1989, inkomen uit of in verband met arbeid is verworven?
– schorst in verband met de toepassing van artikel 177 EEG- verdrag de
verdere behandeling van de gedingen totdat door het Hof van Justitie
arrest zal zijn gewezen.
Rechters
Mrs. Haverkamp, Grendel, Zwart