Instantie: Hof van Justitie EG, 5 oktober 1994

Instantie

Hof van Justitie EG

Samenvatting


Van Munster, van Nederlandse nationaliteit, heeft in Nederland gedurende
37 jaar en in Belgie gedurende 8 jaar arbeid in loondienst verricht, en
heeft in beide Lid-Staten een rustpensioen verkregen dat uitsluitend is
vastgesteld op basis van de regeling van de betrokken staat. De echtgenote
van betrokkene heeft tijdens deze twee periodes nooit arbeid in loondienst
verricht. De Nederlandse Sociale Verzekeringsbank heeft aan Van Munster
een ouderdomspensioen toegekend dat gelijk is aan 100% van het
netto-minimumloon, 50% omdat hij gehuwd is, en 50% omdat zijn echtgenote
op de datum van het besluit jonger was dan 65 jaar. Nu mevrouw Van Munster
zelf geen enkele uitkering ontving, werd het bedrag van het Belgisch
pensioen van Van Munster berekend op basis van de regels voor het
“gezinspensioen”, op basis van zijn 8 jaar arbeid in loondienst in Belgie.

Op 10 oktober 1987 bereikte mevrouw Van Munster de leeftijd van 65 jaar,
waarop de Nederlandse Sociale Verzekeringsbank haar overeenkomst de
bepalingen van de AOW een eigen ouderdomspensioen toekende, dat gelijk was
aan 50% van het netto-minimumloon. Tegelijkertijd ontnam de Sociale
Verzekeringsbank Van Munster het extra pensioenbedrag dat hem tot die
datum was toegekend. De toekenning van een pensioen aan mevrouw Van
Munster bracht dus geen stijging van het totale gezinsinkomen mee. Toen
de Belgische Rijksdienst voor pensioenen evenwel vernam, dat de
Nederlandse Sociale Verzekeringsbank mevrouw Van Munster een eigen
ouderdomspensioen had toegekend verlaagde hij bij besluit van 2 februari
1988 per 1 oktober 1987 het pensioen van haar echtgenoot, dat dus van een
“gezinspensioen” in een “alleenstaandenpensioen” werd omgezet, op grond
dat, in de termen van de Belgische wettelijke regeling, mevrouw Van
Munster een “rustpensioen of als zodanig geldend voordeel” ontving.

Het Hof verklaart voor recht:

“1) Het gemeenschapsrecht, inzonderheid de artikelen 48 en 51 EEG-Verdrag
en artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 EEG van de Raad van 19 december
1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van
gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale
zekerheid, verzet zich niet tegen een nationale wettelijke regeling die
een “gezinspensioen” toekent aan een werknemer wiens echtgenoot elke
beroepsarbeid heeft gestaakt en geen rustpensioen of als zodanig geldend
voordele geniet, doch hem een minder voordelig “alleenstaandenpensioen”
toekent wanneer zijn echtgenoot een pensioen of als zodanig geldend
voordeel geniet, zoals het pensioen dat krachtens de Algemene Ouderdomswet
aan mevrouw Van Munster is toegekend.

2) De nationale rechter, die met het oog op de toepassing van een bepaling
van zijn nationale recht een sociale- zekerheidsuitkering kwalificeert die
onder de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat is toegekend, moet
zijn nationale wetgeving uitleggen in het licht van de doelstellingen van
de artikelen 48 tot en met 51 EEG-Verdrag en moet zoveel mogelijk
voorkomen, dat zijn uitlegging de migrerend werknemer ervan weerhoudt
daadwerkelijk zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen.”

Volledige tekst

Arrest

1 Bij arrest van 19 juni 1991, ingekomen ten Hove op 26 juni
daaraanvolgend, heeft het Arbeidshof te Antwerpen krachtens artikel 177
EEG-Verdrag twee prejudiciele vragen gesteld over de uitlegging van de
artikelen 3, sub c, 48 en 51 EEG-Verdrag, van artikel 4, lid 1 van
richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de
geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling
van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L6,
blz. 24), en van alle andere bepalingen die het Hof in de onderhavige zaak
van toepassing zou achten.

2. Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen S. van Munster en de
Rijksdienst voor pensioenen, een Belgisch sociale-zekerheidsorgaan,
betreffende de vaststelling van zijn rustpensioen.

3. Van Munster, van Nederlandse nationaliteit, heeft in Nederland
gedurende 37 jaar en in Belgie gedurende 8 jaar arbeid in loondienst
verricht, en heeft in beide Lid-Staten een rustpensioen verkregen dat
uitsluitend is vastgesteld op basis van de regeling van de betrokken
staat. De echtgenote van betrokkene heeft tijdens deze twee periodes nooit
arbeid in loondienst verricht.

4 In Nederland kende de Sociale Vezekeringsbank Van Munster per 1 oktober
1985 een ouderdomspensioen toe overeenkomstig de regels van de Algemene
Ouderdomswet (hierna: “AOW”).

5 Ingevolge de AOW, in de versie die op 1 april 1985 in werking is
getreden, heeft elke gehuwde bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar
recht op een persoonlijk pensioen, dat gelijk is aan 50% van het
netto-minimumloon. Heeft zijn echtgenoot geen beroepswerkzaamheden en is
deze jonger dan 65 jaar, dan ontvangt de pensioengerechtigde een extra
bedrag dat maximum 50% bedraagt van het netto-minimumloon. Heeft de
pensioengerechtigde geen echtgenoot, dan bedraagt zijn pensioen 70% van
het netto-minimumloon. De begunstigde kan geen afstand doen van deze
uitkeringen.

6 De Nederlandse Sociale Verzekeringsbank heeft op grond van deze regeling
aan Van Munster een ouderdomspensioen toegekend dat gelijk is aan 100% van
het netto-minimumloon, 50% omdat hij gehuwd is, en 50% omdat zijn
echtgenote op de datum van het besluit jonger was dan 65 jaar.

7 In Belgie kende de Rijksdienst voor pensioenen Van Munster per 1
november 1985 eveneens een rustpensioen toe.

8 Volgens artikel 10, paragraaf 1, van het Belgisch Koninklijk Besluit nr.
50 van 24 oktober 1967, zoals gewijzigd, wordt het recht op het
rustpensioen per kalenderjaar verkregen naar rata van een breuk van de
werkelijke, fictieve en forfaitaire brutolonen, in aanmerking genomen ten
belope van 75%, indien de echtgenoot van de werknemer elke beroepsarbeid
heeft gestaakt en geen rustpensioen of als zodanig geldend voordeel geniet
(“gezinspensioen”). In het kader van deze regeling kan de niet-werkende
echtgenoot afstand doen van elk “rustpensioen of als zodanig geldend
voordeel”, zodat de gepensioneerde werknemer in aanmerking komt voor het
“gezinspensioen” en van 60% in de andere gevallen
(“alleenstaandenpensioen”).

9 Nu mevrouw Van Munster zelf geen enkele uitkering ontving, werd het
bedrag van het Belgische pensioen van Van Munster berekend op basis van
de regels voor het “gezinspensioen” op basis van zijn 8 jaar arbeid in
loondienst in Belgie.

10 Op 10 oktober 1987 bereikte mevrouw Van Munster de leeftijd van 65
jaar, waarop de Nederlandse Sociale Verzekeringsbank haar overeenkomstig
de bepalingen van de AOW een eigen ouderdomspensioen toekende, dat gelijk
was aan 50% van het netto-minimumloon. Tegelijkertijd ontnam de Sociale
Verzekeringsbank Van Munster het extra pensioenbedrag dat hem tot die
datum was toegekend. De toekenning van een pensioen aan mevrouw Van
Munster bracht dus geen stijging van het totale gezinsinkomen mee.

11 Toen de Belgische Rijksdienst voor pensioenen evenwel vernam, dat de
Nederlandse Sociale Verzekeringsbank mevrouw Van Munster een eigen
ouderdomspensioen had toegekend, verlaagde hij bij besluit van 2 februari
1988 per 1 oktober 1987 het pensioen van haar echtgenoot, dat dus van een
“gezinspensioen” in een “alleenstaandenpensioen” werd omgezet, op grond
dat, in de termen van de Belgische wettelijke regeling, mevrouw Van
Munster een “rustpensioen of als zodanig geldend voordeel” ontving.

12 Van Munster heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de Belgische
Rijksdienst voor pensioenen om het bedrag van zijn rustpensioen te
verminderen. Het Arbeidshof te Antwerpen, dat zich over de zaak had uit
te spreken, heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het
Hof van Justitie om een antwoord te verzoeken op de volgende prejudiciele
vragen:

“1. Is verenigbaar met het gemeenschapsrecht, met name het Verdrag tot
oprichting van de Europese Economische Gemeenschap van 25 maart 1957, het
beginsel van vrij verkeer van werknemers, in het bijzonder artikel 3, sub
c, artikel 48, lid 1, en volgende, en artikel 51 van het Verdrag, het
beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, meer bepaald de
richtlijn 79/7 van de Raad van 19 december 1978 betreffende de
geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling
van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, in het
bijzonder artikel 4, lid 1, een nationale bepaling (zoals artikel 10, par.
1, van het KB nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en
overlevingspensioen voor werknemers), die aan een pensioenuitkering die
verband houdt met de situatie van de niet-werkende echtgenoot
verschillende gevolgen verbindt naargelang deze uitkering wordt verleend
in de vorm van een verhoging van het pensioen van de actieve echtgenoot,
of in de vorm van een eigen pensioen toegekend aan de niet-actieve
echtgenoot (zoals door de Nederlandse Algemene Ouderdomswet sedert 1 april
1985 toegekend aan de gehuwde vrouw)?

2. Vertoont een pensioen, toegekend aan de niet-actieve echtgenoot (zoals
dit het geval is in de Nederlandse Algemene Ouderdomswet, meer bepaald
sedert 1 april 1985), zodanige specifieke kenmerken dat het in het licht
van het gemeenschapsrecht, meer bepaald de onder vraag 1 aangehaalde
regels, gerechtvaardigd is het anders te behandelen dan de uitkering
toegekend onder de vorm van een verhoging van het pensioen wegens
echtgenoot ten laste (gezinspensioen, zoals voorzien in het Belgische
pensioenwetgeving voor werknemers)?”

13 Met deze twee vragen verzoekt de verwijzende rechter het Hof om een
uitspraak over de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van een
nationale wettelijke bepaling zoals artikel 10, paragraaf 1, van het
Belgisch Koninklijk Besluit nr. 50, en bovendien over de concrete
toepassing ervan op een situatie zoals die van de echtgenoten Van Munster.

De eerste vraag

14 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te
vernemen, of het gemeenschapsrecht, inzonderheid de artikelen 48 en 51 van
het Verdrag en artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7, zich ertegen verzet,
dat een nationale wettelijke regeling een recht op een “gezinspensioen”
toekent wanneer de echtgenoot van de werknemer elke beroepsactiviteit
heeft gestaakt en geen rustpensioen of een als zodanig geldend voordeel
geniet, doch enkel een minder voordelig “alleenstaandenpensioen” toekent
wanneer de echtgenoot van de werknemer een pensioen of een als zodanig
geldend voordeel geniet.

15 In de eerste plaats zij erop gewezen, dat artikel 4, lid 1, van
richtlijn 79/7 het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen
als norm stelt bij de berekening van sociale-zekerheidsuitkeringen, met
inbegrip van verhogingen voor een echtgenoot. De AOW is gewijzigd om ze
in overeenstemming te brengen met deze bepaling en om aan het
gelijkheidsbeginsel een zo ruim mogelijke toepassing te geven. De
Belgische wetgeving daarentegen is op dit punt ongewijzigd gebleven.

16 Er zij evenwel op gewezen, dat de aanpassing van de AOW niet door
richtlijn 79/7 was opgelegd. Uit de tekst van artikel 7, lid 1, sub c,
volgt namelijk dat de Lid-Staten het verlenen van rechten op prestaties
inzake ouderdom uit hoofde van de afgeleide rechten van de echtgenote
mogen uitsluiten van de werkingssfeer van de richtlijn.

17 Hieruit volgt, dat het in richtlijn 79/7 neergelegde beginsel van
gelijke behandeling van mannen en vrouwen zich er niet tegen verzet, dat
een Lid-Staat het “gezinspensioen” waarin zijn wetgeving voorziet ten
behoeve van personen met een echtgenoot ten laste, niet toekent wanneer
de echtgenoot van de betrokkene recht heeft op een eigen rustpensioen.

18 Wat het vrij verkeer van werknemers betreft, zij eraan herinnerd, dat
artikel 51 van het Verdrag verschillen laat bestaan tussen de
sociale-zekerheidsregelingen van de Lid- Staten en bijgevolge ook in de
rechten van de personen die er werkzaam zijn. Artikel 51 raakt derhalve
niet aan de materiele en formele verschillen tussen de
sociale-zekerheidsregelingen van de Lid- Staten (arrest van 7 februari
1991, zaak C-227/89, Ronfeldt, Jurispr. 1991, blz. I-323, r.o. 12).

19 De thans in geding zijnde bepaling van de Belgische wettelijke regeling
is zonder onderscheid van toepassing op eigen onderdanen en op onderdanen
van de andere Lid-Staten. Op zich is zij dus niet te beschouwen als een
belemmering van het vrij verkeer van werknemers.

20 Hieruit volgt dat noch de gemeenschapsbepalingen inzake het vrije
verkeer van werknemers, inzonderheid de artikelen 48 en 51 van het Verdrag
noch artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 zich verzet tegen een nationale
wettelijke regeling die een “gezinspensioen” toekent aan een werknemer
wiens echtgenoot elke beroepsarbeid had gestaakt en geen rustpensioen of
als zodanig geldend voordeel geniet, doch hem een minder voordelig
“alleenstaandenpensioen” toekent wanneer zijn echtgenoot een pensioen of
als zodanig geldend voordeel geniet.

De tweede vraag

21 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te
vernemen, of en hoe de nationale rechter, die met het oog op de toepassing
van een bepaling van zijn nationaal recht, zoals artikel 10, par. 1 van
Koninklijk Besluit nr. 50, een sociale-zekerheidsuitkering kwalificeert
die onder de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat is toegekend,
zoals de uitkering van mevrouw Van Munster, zijn nationale wetgeving moet
uitleggen in het licht van de regels van gemeenschapsrecht waar hij naar
verwijst.

22 Voor een beter begrip van het probleem dat met deze tweede vraag aan
de orde wordt gesteld, moeten verschillende specifieke aspecten van de
betrokken situatie in het licht worden gesteld.

23 In de eerste plaats heeft de betrokken gemeenschapsonderdaan een
pensioenrecht verkregen in twee Lid- Staten, na het grootste deel
(nagenoeg 37/45) van zijn beroepsloopbaan in een van deze twee staten te
hebben vervuld. De echtgenote van deze werknemer heeft evenwel nooit een
beroepsactiviteit uitgeoefend, en heeft dus geen pensioenaanspraken als
werknemer.

24 In de tweede plaats wordt in een van de twee betrokken Lid- Staten het
pensioen van de werknemer berekend op basis van een hoger percentage van
de werkelijke, fictieve of forfaitaire lonen, wanneer zijn echtgenoot geen
beroepswerkzaamheden uitoefent en geen recht heeft op een eigen
“rustpensioen of als zodanig geldend voordeel.”

25 In de derde plaats is in rechtsoverweging 15 van het onderhavige arrest
reeds uiteengezet, dat de andere betrokken Lid-Staat, getrouw aan de geest
van richtlijn 79/7, de wijze van betaling van zijn pensioenen in dier
voege heeft gewijzigd, dat beide echtgenoten bij het bereiken van de
pensioengerechtigde leeftijd een pensioen ontvangen waarvan het bedrag
gelijk is. Voorwaarde voor de toekenning van dit pensioen is, dat de
betrokkene in deze staat heeft gewoond, doch niet dat hij er een
beroepswerkzaamheid heeft uitgeoefend. De betrokkene kan geen afstand doen
van dit pensioen.

26 In de vierde plaats brengt de toekenning in deze tweede staat van een
eigen pensioen aan elk van de twee echtgenoten die de leeftijd van 65 jaar
hebben bereikt, geen wijziging mee van het totale inkomen van de
echtgenoten ten opzichte van het inkomen dat de twee echtgenoten ouder dan
65 jaar ontvingen voor de herziening op 1 april 1985 van het AOW-stelsel.

27 Hoewel, zoals gezegd in rechtsoverweging 18, artikel 51 van het Verdrag
verschillen laat bestaan tussen de sociale- zekerheidsregelingen van de
Lid-Staten, en dus ook tussen de rechten van de personen die er werkzaam
zijn, staat niettemin vast, dat het doel van de artikelen 48 tot en met
51 van het Verdrag niet zou worden bereikt, indien migrerende werknemers,
tengevolge van de uitoefening van hun recht van vrij verkeer, voordelen
op het gebied van de sociale zekerheid zouden verliezen die hun door de
wettelijke regeling van een Lid- Staat zijn gewaarborgd. Een dergelijk
gevolg zou een werknemer in de Gemeenschap er immers van kunnen weerhouden
zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, en daarmee een belemmering
voor dit vrije verkeer kunnen opleveren (arrest van 4 oktober 1991, zaak
C-349/87, Paraschi, Jurispr. 1991, blz. I-4501, r.o. 22).

28 Wat rustpensioenen zoals in het hoofdgeding bedoelde betreft, zij erop
gewezen, dat zowel de migrerend werknemer als de werknemer die zijn
volledige beroepsloopbaan in een en dezelfde Lid-Staat heeft vervuld, hun
pensioenrechten geleidelijk verwerven, naarmate hun loopbaan vordert.

29 Het enige verschil tussen de twee werknemers bestaat hierin, dat de
werknemer die steeds hetzelfde land is gebleven, zijn volledige
pensioenrechten verkrijgt krachtens een enkele wettelijke regeling,
terwijl bij de migrerend werknemer telkens een gedeelte van zijn
pensioenaanspraken overeenkomt met elk van de opeenvolgende tijdvakken van
arbeid die hij in de verschillende Lid-Staten onder verschillende
wettelijke regelingen heeft vervuld. In dergelijke situaties strekt
artikel 51 van het Verdrag ertoe, via coordinatie veeleer dan via
harmonisatie de eenheid van de sociale- zekerheidsloopbaan van de
migrerend werknemer te verwezenlijken.

30 In casu blijkt, dat de toepassing van een nationale wettelijke regeling
op een migrerend werknemer, op dezelfde wijze als op een werknemer die
steeds in hetzelfde land is gebleven, onverwachte gevolgen teweegbrengt
die moeilijk te verenigen zijn met het doel van de artikelen 48 tot en met
51 van het Verdrag en die zijn terug te voeren op de omstandigheid, dat
de pensioenaanspraken van de migrerend werknemer onder twee verschillende
wettelijke regelingen vallen.

31 Deze verschillen hebben hiermee te maken, dat een van de twee
pensioenregelingen een hoger pensioen toekent aan de werknemer waarvan de
echtgenoot geen rustpensioen of als zodanig geldend voordeel geniet,
waarbij moet worden aangetekend, dat een dergelijk pensioen of voordeel
het totale gezinsinkomen doet stijgen en dat van dit pensioen of voordeel
steeds afstand kan worden gedaan, terwijl onder de andere regeling in
dezelfde situatie elk van beide echtgenoten bij het bereiken van de
pensioengerechtigde leeftijd een pensioen van gelijke hoogte ontvangt,
waarvan geen afstand kan worden gedaan en waardoor het totale
gezinsinkomen niet stijgt.

32 Gelet op het aanzienlijke verschil tussen deze twee wettelijke
regelingen, verlangt het in artikel 5 EEG-Verdrag neergelegde beginsel van
loyale samenwerking van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten, dat
zij alle hun ter beschikking staande middelen aanwenden ter
verwezenlijking van het doel van artikel 48 van het Verdrag.

33 Deze verplichting houdt in, dat deze autoriteiten nagaan of hun
wettelijke regeling op de migrerend werknemer kan worden toegepast naar
de letter, en op dezelfde wijze als op de werknemer die steeds in
hetzelfde land is gebleven, zonder dat deze toepassing voor de migrerend
werknemer het verlies van een sociale-zekerheidsvoordeel meebrengt en dus
tot gevolg heeft, dat hij ervan wordt weerhouden zijn recht van vrij
verkeer uit te oefenen.

34 In dit verband zij eraan herinnerd, dat het aan de nationale rechter
staat om de nationale bepalingen die hij moet toepassen, zoveel mogelijk
in overeenstemming met de eisen van het gemeenschapsrecht uit te leggen
(arrest van 4 februari 1988, zaak 157/88, Murphy e.a., Jurispr. 1988, blz.
673, r.o. 11; in dezelfde zin, arresten van 13 november 1990, zaak
C-106/89, Marleasing, Jurispr. 1990, blz. I-4135, r.o. 8, en 14 juli 1994,
zaak C-91/92, Faccini Dori, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie,
r.o. 26).

35 Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat de nationale
rechter, die met het oog op de toepassing van een bepaling van zijn
nationaal recht een sociale- zekerheidsuitkering kwalificeert die onder
de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat is toegekend, zijn
nationale wetgeving moet uitleggen in het licht van de doelstellingen van
de artikelen 48 tot en met 51 van het Verdrag en zoveel mogelijk moet
voorkomen, dat zijn uitlegging de migrerend werknemer ervan weerhoudt
daadwerkelijk zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen.

Kosten

36 De kosten door de Belgische, de Duitse, de Nederlandse en de Britse
regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening
van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in
aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de
procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de
nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Het hof van justitie,

uitspraak doende op de door het Arbeidshof te Antwerpen bij arrest van 19
juni 1991 gestelde vraag, verklaart voor recht:

“1) Het gemeenschapsrecht, inzonderheid de artikelen 48 en 51 EEG-Verdrag
en artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 EEG van de Raad van 19 december
1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van
gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale
zekerheid, verzet zich niet tegen een nationale wettelijke regeling die
een “gezinspensioen” toekent aan een werknemer wiens echtgenoot elke
beroepsarbeid heeft gestaakt en geen rustpensioen of als zodanig geldend
voordeel geniet, doch hem een minder vordering “alleenstaandenpensioen”
toekent wanneer zijn echtgenoot een pensioen of als zodanig geldend
voordeel geniet, zoals het pensioen dat krachtens de Algemene Ouderdomswet
aan mevrouw Van Munster is toegekend.

2) De nationale rechter, die met het oog op de toepassing van een bepaling
van zijn nationale recht een sociale- zekerheidsuitkering kwalificeert die
onder de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat is toegekend, moet
zijn nationale wetgeving uitleggen in het licht van de doelstellingen van
de artikelen 48 tot en met 51 EEG-Verdrag en moet zoveel mogelijk
voorkomen, dat zijn uitlegging de migrerend werknemer ervan weerhoudt
daadwerkelijk zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen.

Rechters

Due, Mancine, Moitinho de Almeida, Diez de Velasco, Edward,Kakouris, Joliet, Schockweiler, Rodriguez Iglesias, Grevisse, Zuleeg,Kapteyn, Murray