Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 30 september 1994

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Verweersters in cassatie zijn als verpleegsters in dienst bij
eiseres en hebben hun werkgever aangesproken op een verschil in
salariering tussen gehuwd en ongehuwd personeel.

In een uitspraak van de Hoge Raad van 7 mei 1993 kwam de
onrechtmatigheid van het gemaakte verschil vast te staan, ook voor de
onderhavige arbeidsverhouding. De vraag is dan vanaf welke datum de
salarissen aangevuld dienen te worden. Het Hof had als hoofdregel
geformuleerd dat met ingang van 7 mei 1993, de datum van het arrest,
het gewraakte onderscheid niet meer gemaakt mocht worden.

Voor die datum zouden partijen bij arbeidsovereenkomsten geen rekening
hebben kunnen houden met mogelijke discriminatie. Er zijn echter
uitzonderingen mogelijk, namelijk wanneer werknemers al eerder hun
aanspraken kenbaar gemaakt hebben, wat in casu het geval is. Het Hof
wijst dan ook een eerder tijdstip aan, 1 januari 1990, het begin van
de looptijd van de CAO. De Hoge Raad laat deze beslissing in stand.

Volledige tekst


Hier kan men zich niet van afmaken met de redenering dat de overweging
ten overvloede onjuist is maar ook geen kwaad kan doen. Deze
overweging tast de andere overwegingen aan, ondermijnt ze en maakt de
bewezenverklaring onbegrijpelijk.

Immers ook de overweging ten overvloede staat in het vonnis, drukt een
oordeel van de rechter uit.

B. De tweede soort van overwegingen ten overvloede staat buiten de
ondersteuning van het besliste, maar geeft een beslissing of de
aanwijzing voor een beslissing voor gevallen die niet onder de in de
voorliggende zaak wel toegepaste regel vallen. Het zijn
afgrenzings-overwegingen. Dikwijls komen zij voor in deze model-vorm:
Het zou anders (kunnen) zijn als …, maar daarvan is in dit geval
niet gebleken.

Nu doet het er in zaak A niet werkelijk toe dat het rechtens anders
gesteld zou zijn in zaak B, die zich niet voordoet. In feite is er
sprake van een obiter dictum. De “beslissing”: dat het anders zou zijn
als …, is niet voor cassatie vatbaar omdat die beslissing in deze
zaak niet van belang kan zijn.

Wel zou in cassatie kunnen worden opgeworpen: daarvan is in dit geval
wel degelijk gebleken. Met andere woorden: de toegepaste regel gaat
niet op. U moet de regel toepassen van het obiter dictum, dat daardoor
ook meteen die hoedanigheid verliest.

Op het eerste gezicht nu heeft de overweging ten overvloede in deze
zaak betrekking op de B-groep: er wordt aangegeven in welke gevallen
een aanspraak op suppletie van loon niet meer geldend kan worden
gemaakt en dat moeten andere gevallen zijn dan het geval dat hier
voorligt want daarin wordt een dergelijke aanspraak wel gehonoreerd.

Wat is dan het verschil, wat is het andere dat zich in de voorliggende
zaak niet voordoet? Ik citeer letterlijk (met eigen cursivering) ” …
dat aanspraken als waarvan in deze zaak sprake, in beginsel
krachteloos zijn en dus niet meer geldend gemaakt kunnen worden
voorzover deze betrekking hebben op de periode van voor 7 mei 1993″.

Echter: duidelijk is dat het gevorderde in de onderhavige zaak niet
anders ligt dan een vordering als die welke in de overweging ten
overvloede wordt bedoeld, tenminste voor zover de aanspraak geldend
wordt gemaakt en vervolgens werd gehonoreerd voor de periode van 1
januari 1990 tot 7 mei 1993.

En in zoverre ondersteunt deze overweging niet alleen niet die welke
aan de toewijzing van het gevorderde ten grondslag liggen, maar
ondermijnt zij deze zelfs. Er is echter nog een tweede
afgrenzingscriterium dat in de overweging ten overvloede wordt
aangebracht. De andere gevallen, waarin derhalve de aanspraken niet
(meer) geldend kunnen worden gemaakt moeten een bepaald kenmerk
missen. En ik citeer weer: “Slechts bij uitzondering, zoals
bijvoorbeeld het geval waarin de werknemer zijn aanspraken reeds aan
de werkgever kenbaar heeft gemaakt of geacht moet worden dat te hebben
gedaan, zal het voorgaande anders kunnen zijn”.

Anders gezegd: in die uitzonderingsgevallen geldt de andere regel niet
en geldt weer wel de in deze zaak toegepaste regel.

En ja, het is duidelijk dat die uitzonderingssituatie zich in ons
geval voordoet. De aanspraak is in elk geval aan de werkgever kenbaar
gemaakt voor 7 mei 1993 te weten op 11 of 14 oktober 1991 toen de
vorderingen bij het Gerecht in Eerste Aanleg werden ingediend.

Het obiter dictum, vervat in de overweging ten overvloede, houdt, naar
ik meen het volgende in: Zo vaak een vordering van een werknemer als
de onderhavige strekkende tot aanvulling van het salaris, (ook)
betrekking heeft op een periode gelegen voor 7 mei 1993 en niet
voordien aan de werkgever is kenbaar gemaakt kan zij over de periode
gelegen voor 7 mei 1993 niet meer geldend gemaakt worden.

Daarmee is, naar ik meen, de zaak echter niet af. We moeten ook nagaan
waarom zulke vorderingen niet meer geldend gemaakt kunnen worden. Want
nu rijst de vraag: als de aanspraak wel voor 7 mei 1993 aan de
werkgever kenbaar is gemaakt, kan aan haar dan en daarom onbeperkt
terugwerkende kracht worden verleend, althans tot op de dag dat zij op
grond van de andere omstandigheden van de zaak zou gelden. In casu is
dat: tot aan de dag van in werking treden van de nieuwe CAO te weten 1
januari 1990. (Ook al heeft het kenbaar maken later dan 1 januari 1990
plaatsgevonden.) Dat heeft het Hof immers gedaan.

In het vonnis van het Hof lezen we in de tweede alinea van overweging
8: Het Hof kan niet inzien waarom Sehos in dit geval niet met
terugwerkende kracht tot betaling zou kunnen worden veroordeeld.

Dat wordt voor wat betreft terugwerkende kracht tot 7 mei 1993 uit het
vonnis zelf duidelijk. Maar dat de veroordeling ook verder zou
terugwerken en wel tot 1 januari 1990 zou alleen maar duidelijk kunnen
worden als daartoe aanleiding gaf de combinatie van de twee passages
uit overweging 10 die ik hiervoor afzonderlijk heb aangehaald. Die
passages en met name de tweede daarvan maken echter niet duidelijk
waarom de terugwerkende kracht verder zou kunnen werken dan tot op de
datum dat de aanspraak kenbaar wordt gemaakt aan de werkgever.

En voor het overige is de overweging ten overvloede er als het ware op
gericht die terugwerkende kracht tot een datum voor 7 mei 1993 te
beperken tot de dag van kenbaarmaking. Immers de redenen waarom
aanspraken in beginsel niet verder kunnen terugwerken dan tot 7 mei
1993, liggen besloten in de navolgende, derde passage uit
rechtsoverweging 10: Met aanspraken betrekking hebbend op eerdere
perioden zullen werkgevers en werknemers, gezien de toenmalige stand
van de rechtsontwikkeling en toen geldende maatschappelijke inzichten
destijds in de meeste gevallen ook in financiele zin geen rekening
hebben gehouden. Daartoe strekkende vorderingen zullen werkgevers
daarom thans in redelijkheid niet meer hoeven te verwachten.

Maar daarin ligt ook besloten, dunkt mij, dat de uitzonderingen niet
betrekking kunnen hebben op periodes voor het kenbaar maken van de
aanspraak. Want wat die “voortijd” betreft, verzetten de toenmalige
stand van de rechtsontwikkeling en de toen geldende maatschappelijke
inzichten zich evenzeer tegen verder terugwerkende kracht, dan
veroorzaakt door de omstandigheid dat de werkgever op de hoogte was
gebracht van de claim.

Het Hof overweegt in rechtsoverweging tien: Slechts bij uitzondering
zoals bijvoorbeeld …

Dit zou er op kunnen duiden dat er nog meer soorten van uitzondering
zijn en dat die andere soorten wel eens tot terugwerkende kracht tot
zelfs 1 januari 1990 zouden kunnen leiden. Maar dan had het Hof
daarvoor de redenen moeten opgeven en dan had het niet kunnen volstaan
met de summiere vaststelling in de tweede alinea van zijn achtste
rechtsoverweging.

Ik meen dat het middel ten dele gegrond is. Of de Hoge Raad de zaak
zelf kan afdoen betwijfel ik enigszins op grond van hetgeen ik juist
hiervoor aan het slot van mijn conclusie heb opgemerkt. Maar
economisch en efficient zou het wel zijn.

Daarom concludeer ik als volgt: Primair: dat de Hoge Raad het vonnis
van het Hof zal vernietigen voor zover daarbij de verzoekster tot
aanvullende salarisbetalingen is veroordeeld “vanaf 1 januari 1990” en
haar zal veroordelen tot het doen van die betalingen vanaf 11 of 14
oktober 1991 met verwerping van het beroep voor het overige;
Subsidiair: dat de Hoge Raad het vonnis van het Hof zal vernietigen en
de zaak zal terugwijzen naar het Hof teneinde haar opnieuw te
berechten en af te doen.

Rechters

Mr. Martens, Korthals Altes, Neleman, Nieuwenhuis, Swens-Donner;A-G Leijten