Instantie: Hof van Justitie EG, 28 september 1994

Instantie

Hof van Justitie EG

Samenvatting


Uitleg van Barber-arrest. Hof van Justitie antwoordt op prejudiciele
vragen van Kantongerecht Utrecht over terugwerkende kracht van gelijke
behandeling in pensioenopbouw. Het Hof houdt vast aan het Bilka-arrest van
13 mei 1986. Mevrouw Vroege was tot 1991 uitgesloten van deelname aan de
pensioenregeling omdat zij in deeltijd werkte. Indirecte discriminatie.
Er kan alsnog recht op aansluiting bij de bedrijfspensioenregeling
geclaimd worden vanaf 8 april 1976 (Defrenne). Het Protocol nr. 2 (Verdrag
van Maastricht, protocol bij artikel 119 EEG-verdrag) heeft hierop geen
invloed.

Volledige tekst

Arrest

1. Bij vonnis van 17 februari 1993, ingekomen bij het Hof op 2 maart
daaraanvolgend, heeft het Kantongerecht te Utrecht krachtens artikel 177
EEG-verdrag vier prejudiciele vragen gesteld over de uitlegging van
artikel 119 EEG-Verdrag, in verband met het recht op aansluiting bij
bedrijfspensioenen, van ’s Hofs arrest van 17 mei 1990 (zaak C-262/88,
Barber, Jurispr. 1990, blz. 1-1889, hierna: “arrest Barber”) en van het
protocol ad artikel 119 van het Verdrag tot oprichting van de Europese
Gemeenschap dat als tweede protocol is gehecht aan het Verdrag betreffende
de Europese Unie van 7 februari 1992 (hierna: “protocol nr. 2”).

2. Die vragen zijn gesteld in een geding tussen mevrouw Vroege enerzijds
en NCIV Instituut voor Volkshuisvesting BV en Stichting Pensioenfonds NCIV
anderzijds over de aansluiting van Vroege bij dit pensioenfonds.

3. Vroege werkt sinds 1 mei 1975 in deeltijd (25,9 uur per week) bij NCIV
Instituut voor Volkshuisvesting BV (hierna: “NCIV).

4. Volgens artikel 20 van de binnen NCIV toepasselijke collectieve
arbeidsovereenkomst zijn de werknemers in dienst van deze instelling
aangesloten bij een bedrijfspensioenregeling, de Stichting Pensioenfonds
NCIV, waardoor zij recht hebben op een ouderdoms-, een invaliditeits- en
een weduwen- en wezenpensioen.

5. Voor 1 januari 1991 bepaalde het pensioenreglement van NCIV, dat de
pensioenregeling enkel openstond voor mannelijke en ongehuwde werknemers,
die voor onbepaalde tijd in dienst waren en voor ten minste 80% een
volledige dagtaak vervulden.

6. Aangezien Vroege altijd minder dan 80% van de volledige dagtaak heeft
gewerkt werd zij niet tot de regeling toegelaten en kon zij dus geen
pensioenrechten opbouwen.

7. Op 1 januari 1991 is een nieuw pensioenreglement in werking getreden,
op grond waarvan zowel mannelijke als vrouwelijke werknemers die de
leeftijd van 25 jaar hebben bereikt en minimaal 25% van de normale
arbeidstijd werkzaam zijn, zich bij de regeling kunnen aansluiten.

8. Artikel 23, lid 5, van het reglement bepaalt bovendien, dat vrouwelijke
werknemers die voor 1 januari 1991 niet waren aangesloten, extra
aansluitingsjaren kunnen inkopen, mits zij op 31 december 1990 50 jaar of
ouder waren. Het aantal in te kopen jaren is beperkt tot de jaren die zijn
gelegen tussen de datum waarop da aangeslotene de leeftijd van 50 jaar
heeft bereikt en 1 januari 1991.

9. Daar Vroege op 31 december 1990 nog geen 50 jaar was, kon zij zich niet
op die overgangsbepaling beroepen en heeft zij dus pas vanaf 1 januari
1991 pensioenrechten kunnen opbouwen. Zij heeft het nieuwe
pensioenreglement dan ook aangevochten met het argument, dat het een met
artikel 119 van het Verdrag onverenigbare discriminatie behelst, omdat het
haar niet het recht verleent, zich voor de tijdvakken van arbeid voor 1
januari 1991 bij de pensioenregeling aan te sluiten. Zij vordert derhalve
aansluiting met terugwerkende kracht vanaf 8 april 1976, de datum van het
arrest Defrenne (zaak 43/75, Jurispr. 1976, blz. 455), waarin het Hof voor
het eerst de rechtstreekse werking van artikel 119 heeft erkend.

10. Het Kanton gerecht te Utrecht, waarbij Vroege haar vordering aanhangig
heeft gemaakt, heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen en
het Hof de volgende prejudiciele vragen te stellen:

“1) Valt onder het recht op (gelijke) beloning als bedoeld in artikel 119
EEG-Verdrag ook het recht op een aanspraak op deelname in een
bedrijfspensioenregeling?

2) Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, geldt de beperking
in die tijd die het Hof heeft aangelegd in de Barber-zaak voor ee
pensioenvoorziening als waarvan sprake was in de Barber-zaak
(‘contracted-out schemes’), ook voor een aanspraak op deelname in een
bedrijfspensioenregeling zoals in de onderhavige zaak?

3) Is er reden om aan de eventuele toepasselijkheid van het beginsel van
gelijke beloning, vervat in artikel 119 EEG- Verdrag een beperking in tijd
te verbinden voor aanspraken op deelname in een bedrijfspensioenregeling,
waarvan in deze zaak sprake is, en zo ja, tot welke datum?

4) Hebben het bij het Verdrag van Maastricht behorend protocol ad artikel
119 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap
(Barber-protocol’), alsmede (het wetsvoorstel tot wijziging van) het
overgangsartikel III van het wetsvoorstel 20890, dat beoogt uitvoering te
geven aan de vierde richtlijn gevolgen voor de beoordeling van de
onderhavige zaak die bij verzoekschrift ter griffie van dit kantongerecht
is ingekomen d.d. 11 november 1991, mede gezien het tijdstip waarop deze
zaak aanhangig is gemaakt?”

De eerste vraag

11. Met de eerste vraag wenst de nationale rechter te vernemen, of het
recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling binnen de
werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag valt en dus wordt bestreken
door het in dat artikel geformuleerde discriminatieverbod.

12. In het arrest van 13 mei 1986 (zaak 170/84, Bilka, Jurispr. 1986, blz.
1607) heeft het Hof reeds erkend, dat een bedrijfspensioenregeling die,
ofschoon ingevoerd in overeenstemming met de door de nationale werkgever
vastgestelde bepalingen, haar oorsprong vindt in een akkoord met de
werknemers of hun vertegenwoordigers en zonder enige bijdrage van de
overheid wordt gefinancierd, geen rechtstreekse bij wet geregeld en als
zodanig buiten de werkingssfeer van artikel 119 vallend stelsel van
sociale zekerheid is, en dat de uitkeringen aan de werknemers uit hoofde
van die regeling als een door de werkgever aan de werknemer uit hoofde van
diens dienstbetrekking betaald voordeel in de zin van artikel 119, tweede
alinea, zijn aan te merken (r.o. 20 en 22).

13. Deze beginselen zijn bevestigd in het arrest Barber, waarin het ging
om vervangende (“contracted-out”) bedrijfspensioenregelingen naar Brits
recht, en in het arrest van 6 oktober 1993 (zaak C-109/91, Ten Oever,
Jurispr. 1993, blz. 1-4879).

14. In laatstgenoemd arrest verklaarde het Hof artikel 119 van toepassing
op uitkeringen uit hoofde van een met de thans in geding zijnde regeling
vergelijkbare bedrijfsregeling naar Nederlands recht. Daarbij hechtte het
in het bijzonder belang aan het feit, dat de regels van die regeling niet
rechtstreeks bij wet zijn vastgesteld, doch het resultaat zijn van overleg
tussen de sociale partners, terwijl de overheid niet meer heeft gedaan
dan, op verzoek van de als representatief te beschouwen werkgevers- en
werknemersorganisaties, de regeling voor de gehele bedrijfstak verbindend
verklaren (r.o. 10).

15. Verder volgt uit het arrest Bilka (reeds aangehaald), dat niet alleen
het recht op uitkeringen uit hoofde van een bedrijspensioenregeling binnen
de werkingssfeer van artikel 119 valt, maar ook het recht op aansluiting
bij die regeling.

16. Die beslissing is ingegeven door de overwegingen dat, indien zoals uit
het arrest van 31 maart 1981 (zaak 96/80, Jenkins, Jurispr. 1981, blz.
911) blijkt, een loonpraktijk waarbij voor deeltijdarbeid een lager
uurloon wordt vastgesteld dan voor voltijdarbeid, in bepaalde gevallen
discriminatie tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers oplevert,
hetzelfde geldt voor de weigering om deeltijdwerknemers recht op een
bedrijspensioen te verlenen. Immers, aangezien een dergelijk pensioen
onder het begrip beloning in de zin van artikel 119, tweede alinea valt,
is de totale beloning die de werkgever aan voltijdwerknemers betaalt, bij
een gelijk aantal arbeidsuren hoger dan die welke hij aan
deeltijdwerknemers betaalt (r.o. 27).

17. Hieruit volgt, dat een bedrijfspensioenregeling die de aansluiting van
gehuwde vrouwen uitsluit een rechtstreeks op het geslacht gebaseerde
discriminatie oplevert, die in strijd is met artikel 119 van het Verdrag.
Wanneer de uitsluiting deeltijdwerknemers betreft, wordt deze bepaling
slechts geschonden wanneer die maatregel een veel groter aantal vrouwen
dan mannen treft, tenzij de werkgever aantoont dat bedoelde maatregel haar
verklaring vindt in factoren die objectief gerechtvaardigd zijn en niets
van doen hebben met discriminatie op grond van het geslacht (zie arrest
Bilka, reeds aangehaald).

18. Gelet op het voorgaande moet op de eerste prejudiciele vraag worden
geantwoord, dat het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling
binnen de werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag valt en dus wordt
bestreken door het in dat artikel geformuleerde discriminatieverbod.

De tweede en derde vraag

19. Met deze vragen wenst de nationale rechter in de eerste plaats te
vernemen, of de beperking in de tijd van de werking van het arrest Barber
ook geldt voor het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling
als in het hoofdgeding aan de orde is, en in de tweede plaats, of het hoe
dan ook niet aangewezen zou zijn, in casu een soortgelijke beperking te
voorzien.

20. Om deze vragen te kunnen beantwoorden, moet worden herinnerd aan de
context waarin werd besloten de werking van het arrest Barber in de tijd
te beperken.

21. Overeenkomstig vaste rechtspraak, volgens welke het Hof, met
toepassing van een aan de communautaire rechtsorde inherent algemeen
beginsel van rechtszekerheid, bij wijze van uitzondering en gelet op de
ernstige verstoringen die zijn arrest zou kunnen meebrengen voor
rechtsbetrekkingen die in het verleden te goeder trouw tot stand zijn
gekomen, voor alle betrokkenen de mogelijkheid kan beperken om met een
beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling die rechtsbetrekkingen weer
in geding te brengen (zie arrest Defrenne, reeds aangehaald), onderzocht
het Hof of was voldaan aan de twee criteria die essentieel zijn om tot een
dergelijke beperking te kunnen besluiten, te weten de goede trouw van de
belanghebbende kringen en het gevaar van ernstige verstoringen.

22. Wat het eerste criterium betreft, stelde het om te beginnen vast (r.o.
42), dat artikel 9, aanhef en sub a, van richtlijn 86/378/EEG van de Raad
van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van
gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriele
regelingen inzake sociale zekerheid (PB 1986, L 225, p. 40) voorzag in de
mogelijkheid, de voorgeschreven tenuitvoerlegging van het beginsel van
gelijke behandeling uit te stellen ten aanzien van de vaststelling van de
pensioengerechtigde leeftijd met het oog op de toekenning van
ouderdomspensioenen, zulks in navolging van de uitzondering die is
voorzien in artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad
van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het
beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van
de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, p. 24).

23. In het licht van deze bepalingen, zo vervolgde het Hof, mochten de
Lidstaten en de belanghebbende kringen redelijkerwijze aannemen, dat
artikel 119 niet van toepassing was op pensioenen uit hoofde van een
vervangende regeling en dat uitzonderingen op het beginsel van gelijkheid
van mannelijke en vrouwelijke werknemers op dit gebied geoorloofd bleven
(r.o. 43).

24. In het arrest van 14 december 1993 (zaak C-110/93, Moroni, Jurispr.
1993, blz. 1-6591) heeft het Hof, dat daarin de in de arresten Defrenne,
Bilka en Barber geformuleerde beginselen in herinnering bracht en
bevestigde, opgemerkt, dat in laatstgenoemd arrest voor het eerst de vraag
werd behandeld, hoe de ongelijke behandeling die voortvloeit uit de
vaststelling van een naar geslacht verschillende pensioenleeftijd, in het
licht van artikel 119 moet worden beoordeeld (r.o. 16).

25. Wat het criterium van de ernstige verstoringen betreft, overwoog het
Hof in het arrest Barber, dat indien alle belanghebbende mannelijke
werknemers evenals Barber de mogelijkheid zouden hebben, in het geval van
discriminatie die tot die tijd op basis van de in richtlijn 86/378
voorziene uitzonderingen als geoorloofd mochten worden beschouwd, hun
recht op gelijke behandeling met terugwerkende kracht te doen gelden, het
financiele evenwicht van tal van bedrijfsregelingen met terugwerkende
kracht verstoord zou kunnen worden (r.o. 44).

26. In die omstandigheden besliste het Hof, dat op de rechtstreekse
werking van artikel 119 van het Verdrag slechts een beroep kan worden
gedaan ten einde gelijkheid van behandeling op het gebied van
bedrijfspensioenen te eisen, wanneer het gaat om uitkeringen die
verschuldigd zijn uit hoofde van na 17 mei 1990 vervulde tijdvakken van
arbeid, behalve in het geval van werknemers of hun rechtverkrijgenden die
voor die datum een rechtsvordering hebben ingesteld of een naar geldend
nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingediend (r.o.
45 van arrest Barber, zoals gepreciseerd in het arrest Ten Oever, reeds
aangehaald).

27. Uit het voorgaande volgt in het bijzonder, dat de beperking in de tijd
van de werking van het arrest Barber slechts geldt voor de soorten van
discriminatie waarvan de werkgevers en de pensioenregelingen, op grond van
de tijdelijke uitzonderingen die waren voorzien in het gemeenschapsrecht
dat op het gebied van bedrijfspensioenen van toepassing kan zijn,
redelijkerwijze mochten aannemen, dat zij getolereerd werden.

28. Met betrekking tot het recht op aansluiting bij bedrijfsregelingen
moet evenwel worden vastgesteld, dat uit niets kan worden opgemaakt, dat
de betrokken beroepskringen zich hebben kunnen vergissen met betrekking
tot de toepasselijkheid van artikel 119.

29. Sedert het arrest Bilka (reeds aangehaald) is het immers duidelijk,
dat een schending van de gelijkheidsregel bij de toekenning van dat recht
onder artikel 119 valt.

30. Daar in het arrest Bilka geen enkele beperking in de tijd is voorzien,
kan de rechtstreekse werking van artikel 119 bovendien worden ingeroepen
ten einde met terugwerkende kracht gelijkheid van behandeling met
betrekking tot het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling
te eisen, en wel vanaf 8 april 1976, de datum van het arrest Defrenne
(reeds aangehaald), waarin het Hof voor het eerst de rechtstreekse werking
van dat artikel heeft erkend.

31. Wat ten slotte specifiek het laatste onderdeel van de vraag betreft,
zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof een
eventuele beperking in de tijd van de werking van een prejudicieel
uitleggingsarrest slechts mogelijk is in het arrest waarin de gevraagde
uitlegging wordt gegeven (zie onder meer arrest van 16 juli 1992, zaak C-
163/90, Legros e.a., Jurispr. 1992, p. I-4625, r.o. 30). Indien het Hof
het noodzakelijk had geoordeeld, de werking van de regel volgens welke het
recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling onder artikel 119
valt, in de tijd te beperken, had het dit dus in het arrest Bilka moeten
doen.

32. Mitsdien moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord, dat
de beperking in de tijd van de werking van het arrest Barber niet geldt
voor het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling en dat het
niet mogelijk is, met betrekking tot dat recht een vergelijkbare beperking
te voorzien.

De vierde vraag

33. Met de vierde vraag wenst de nationale rechter te vernemen, welke
invloed het nationale wetsvoorstel ter uitvoering van richtlijn 86/378 en
protocol nr. 2 in de context van de onderhavige zaak zou kunnen hebben.

34. Met betrekking tot het nationale wetsvoorstel kan worden volstaan met
eraan te herinneren dat het volgens vaste rechtspraak niet aan het Hof
staat om in het kader van de procedure van artikel 177 het nationale recht
uit te leggen en zich over de gevolgen daarvan uit te spreken (zie onder
meer arrest van 3 februari 1977, zaak 52/76, Benedetti, Jurispr. 1977,
blz. 163, r.o.25).

35. Protocol nr. 2, dat ingevolge artikel 239 van het Verdrag een
integrerend deel daarvan uitmaakt, luidt als volgt: ‘Voor de toepassing
van artikel 119 van het Verdrag worden uitkeringen uit hoofde van een
ondernemings- of sectoriele regeling inzake sociale zekerheid niet als
beloning beschouwd indien en voor zover zij kunnen worden toegerekend aan
tijdvakken van arbeid voor 17 mei 1990, behalve in het geval van
werknemers of hun rechtverkrijgenden die voor die datum een
rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te
stellen vordering hebben ingesteld.’

36. Blijkens het dossier en de pleidooien voor het Hof is de vraag die
moet worden beslecht in wezen, of dit protocol enkel beperking in de tijd
van de werking van het arrest Barber, zoals deze hiervoor in herinnering
is gebracht, wil preciseren, dan wel of het een ruimere strekking heeft.

37. Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk wijst de ruime
formulering van het protocol erop, dat dit van toepassing is op alle op
het geslacht gebaseerde discriminaties die zich in het kader van
bedrijfspensioenregelingen kunnen voordoen, daaronder begrepen die welke
betrekking hebben op het recht op aansluiting bij die regelingen.

38. Verzoekster in het hoofdgeding, de Duitse regering en de Commissie
betogen daarentegen, dat het protocol, in weerwil van de zeer algemene
bewoordingen waarin het is gesteld, moet worden gelezen in samenhang met
het arrest Barber en geen ruimere strekking kan hebben dan de werking van
dat arrest in de tijd te beperken.

39. Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat het protocol door zijn
algemene bewoordingen van toepassing is op de uitkeringen uit hoofde van
een bedrijfspensioenregeling.

40. Hierbij moet echter wel een kanttekening worden gemaakt: deze
vaststelling betreft de uitkeringen — die overigens als enige in protocol
nr. 2 worden genoemd — en niet het recht op aansluiting bij een
ondernemings- of sectoriele regeling inzake sociale zekerheid.

41. Er bestaat immers een duidelijk verband tussen het protocol en het
arrest Barber, omdat het verwijst naar 17 mei 1990, de datum van het
arrest. In dit arrest werd een discriminatie tussen mannen en vrouwen, die
het gevolg was van een naar geslacht verschillende leeftijdsvoorwaarde
voor de aanspraak op een pensioen bij gedwongen ontslag, veroordeeld. Het
arrest Barber, waarin de werking van de daarin aan artikel 119 van het
Verdrag gegeven uitlegging wordt beperkt vanaf de datum van het arrest,
te weten 17 mei 1990, is op uiteenlopende wijzen geinterpreteerd. Het
arrest Ten Oever (reeds aangehaald), dat dateert van voor de
inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie, heeft op
dit punt duidelijkheid geschapen. Ofschoon in protocol nr. 2 de uitlegging
die in het arrest Barber aan artikel 119 is gegeven, wordt uitgebreid tot
alle uitkeringen uit hoofde van een ondernemings- en sectoriele regeling
inzake sociale zekerheid en in het Verdrag wordt geincorporeerd, heeft het
protocol in hoofdzaak dezelfde uitlegging aan het arrest Barber gegeven
als het arrest Ten Oever, en heeft evenmin als het arrest Barber de
voorwaarden voor aansluiting bij dergelijke bedrijfsregelingen aangeroerd
en deze dus ook niet geregeld.

42. De aansluiting blijft dus beheerst door het arrest Bilka (reeds
aangehaald). Volgens dat arrest wordt artikel 119 van het Verdrag door een
onderneming die zonder objectieve rechtvaardiging, die niets van doen
heeft met discriminatie op grond van het geslacht, mannen en vrouwen
verschillend behandelt door een categorie van werknemers van een
bedrijfspensioenregeling uit te sluiten. In het arrest Bilka is de werking
van de in dat arrest aan artikel 119 Verdrag gegeven uitlegging overigens
niet in de tijd beperkt.

43. Mitsdien moet op de vierde vraag worden geantwoord, dat protocol nr.
2 geen enkele invloed heeft op het recht op aansluiting bij een
bedrijfspensioenregeling, dat beheerst blijft door het arrest Bilka.

Rechters

Mrs. Due, Mancini, Moitinho de Almeida, Diez de Velasco, Edward,Kakouris, Joliet, Schockweiler, Rodriguez Iglesias, Grevisse, ZuleegKapteyn, Murray