Instantie: Hof van Justitie EG, 28 september 1994

Instantie

Hof van Justitie EG

Samenvatting


Uitleg van Barber-arrest. Zie Vroege. (Bij Vroege ging het om indirecte discriminatie, bij Fisscher om directe discriminatie; uitsluiting van gehuwde vrouwen tot en met 1990). De werkneemster kan zich niet alleen tot de werkgever wenden met haar claim, maar ook tot de beheerders van de pensioenregeling die belast zijn met de uitvoering van de verplichtingen van de werkgever. Deze moeten alles doen wat binnen hun bevoegdheden valt, om naleving van gelijke behandeling te verzekeren. De werkneemster kan zich niet op grond van het feit dat zij met terugwerkende kracht aanspraak kan maken op aansluiting bij de regeling, onttrekken aan de verplichting tot premiebetaling over de bedoelde periode. De nationale verjaringsregels zijn van toepassing (mits deze niet ongunstiger zijn dan voor soortgelijke nationale vorderingen, en zij het in praktijk niet onmogelijk maken om het recht op gelijke behandeling uit te oefenen).

Volledige tekst

Arrest

1. Bij vonnis van 18 maart 1993 ingekomen bij het Hof op 26 maart daaraanvolgend, heeft het Kantongerecht te Utrecht krachtens artikel 177 EEG-Verdrag prejudiciele vragen gesteld over de uitlegging van artikel 119 EEG-Verdrag, in verband met het recht op aansluiting bij bedrijfspensioenregelingen van ’s Hofs arrest van 17 mei 1990 (zaak C-262/88, Barber, Jurispr. 1990, blz. 1-1889; hierna: ‘arrest Barber’) en van het protocol ad artikel 119 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, dat als tweede protocol is gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie van 7 februari 1992 (hierna: ‘protocol nr. 2’).

2. Die vragen zijn gesteld in een geding tussen mevrouw Fisscher enerzijds en Voorhuis Hengelo BV en Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Detailhandel anderzijds over de aansluiting van Fisscher bij de bedrijfspensioenregeling.

3. Van 1 januari 1987 tot 10 april 1992 was Fisscher voor 30 uur per week in dienst bij Voorhuis Hengelo BV (hierna: “Voorhuis”).

4. De werknemers van Voorhuis zijn aangesloten bij de bedrijfspensioenregeling van de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Detailhandel. tot en met 31 december 1990 werd Fisscher echter niet tot die regeling toegelaten, omdat het desbetreffende reglement gehuwde vrouwen van deelneming uitsloot.

5. Op 1 januari 1991 werd de regeling ook opengesteld voor gehuwde vrouwen, zodat Fisscher zich erbij kon aansluiten, en wel vanaf 1 januari 1988.

6. Fisscher heeft het oude reglement aangevochten wegens onverenigbaarheid met artikel 119 van het Verdrag. Zij is namelijk van mening dat de pensioenregeling sedert 8 april 1976, de datum van het arrest Defrenne (zaak 43/75, Jurispr. 1976, blz. 455), waarin het Hof voor het eerst de rechtstreekse werking van artikel 119 heeft erkend, ook had moeten openstaan voor gehuwde vrouwen. Zij vordert dan ook aansluiting met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1987 de datum van haar indiensttreding.

7. Het Kantongerecht te Utrecht, waarbij Fisscher haar vordering aanhangig heeft gemaakt, heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciele vragen te stellen:

“1) Valt onder het recht op (gelijke) beloning als bedoeld in artikel 119 EEG-Verdrag ook de aanspraak op deelname in een bedrijfspensioenregeling als de onderhavige die van hogerhand is opgelegd?

2) Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, geldt de beperking in tijd die het Hof heeft aangelegd in de Barber- zaak voor een pensioenvoorziening als waarvan sprake was in de Barber-zaak (‘contracted-out schemes’ ook voor een aanspraak op deelname in een bedrijfspensioenregeling als de onderhavige, waarvan eiseres als gehuwde vrouw was uitgesloten?

3) Is in gevallen waarin de in een onderneming gehanteerde pensioenregeling verplicht is gesteld op grond van de wet, de uitvoerder en beheerder van die regeling (het bedrijfspensioenfonds) gehouden het in artikel 119 EEG-Verdrag vervatte beginsel van gelijke behandeling toe te passen en kan de werknemer die benadeeld wordt door de niet naleving van die norm het pensioenfonds rechtstreeks aanspreken alsof het de werkgever betreft? Ter toelichting van deze vraag kan dienen dat de kantonrechter niet bevoegd is om een vordering op grond van een onrechtmatige daad te beoordelen omdat het belang van de vordering de compententiegrens overschrijdt. In deze procedure is dus van belang of eiseres op grond van haar arbeidsovereenkomst het pensioenfonds (de gedaagde sub 2) kan aanspreken.

4) Indien eiseres op grond van artikel 119 EEG-Verdrag een aanspraak heeft op deelname in het bedrijfspensioenfonds vanaf een tijdstip dat ligt voor 1 januari 1991, wil dat dan ook zeggen dat zij niet verplicht is de premie te betalen die zij had moeten betalen als zij eerder was toegelaten tot het pensioenfonds?

6) Hebben het bij het Verdrag van Maastricht behorende protocol bij artikel 119 van het EEG-Verdrag (het Barber- protocol) alsmede (het wetsvoorstel tot wijziging van) het overgangsartikel III van het wetsvoorstel 20890, dat beoogt uitvoering te geven aan de vierde richtlijn, gevolgen voor de beoordeling van de onderhavige zaak die bij dagvaarding uitgebracht op 16 juli 1992 bij het kantongerecht aanhangig is gemaakt?’

De eerste vraag

8. Met de eerste vraag wenst de nationale rechter te vernemen, of het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling binnen de werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag valt en dus wordt bestreken door het in dat artikel geformuleerde discriminatieverbod.

9. In het arrest van 13 mei 1986 (zaak 170/84, Bilka, Jurispr. 1986, blz. 1607) heeft het Hof reeds erkend, dat een bedrijfspensioenregeling die, ofschoon ingevoerd in overeenstemming met de door de nationale werkgever vastgestelde bepalingen, haar oorsprong vindt in een akkoord met de werknemers of hun vertegenwoordigers en zonder enige bijdrage van de overheid wordt gefinancierd, geen rechtstreeks bij wet geregeld en als zodanig buiten de werkingssfeer van artikel 119 vallend stelsel van sociale zekerheid is, en dat de uitkeringen aan de werknemers uit hoofde van die regeling als een door de werkgever aan de werknemer uit hoofde van diens dienstbetrekking betaald voordeel in de zin van artikel 119, tweede alinea, zijn aan te merken (r.o. 20 en 22).

10. Deze beginselen zijn bevestigd in het arrest Barber, waarin het ging om vervangende (“contracted-out”) bedrijfspensioenregelingen naar Brits recht, en in het arrest van 6 oktober 1993 (zaak C0109/91), Ten Oever, Jurispr. 1993, blz. 1-3879).

11. In laatstgenoemd arrest verklaarde het Hof artikel 119 van toepassing op uitkeringen uit hoofde van een met de thans in geding zijnde regeling vergelijkbare bedrijfspensioenregeling naar Nederlands recht. Daarbij hechtte het in het bijzonder belang aan het feit, dat de regels van die regeling niet rechtstreeks bij wet zijn vastgesteld, doch het resultaat zijn van overleg tussen de sociale partners, terwijl de overheid niet meer heeft gedaan dan, op verzoek van de als representatief te beschouwen werkgevers-, en werknemersorganisaties, de regeling voor de gehele bedrijfstak verklaren (r.o. 10).

12. Verder volgt uit het arrest Bilka (reeds aangehaald), dat niet alleen het recht op uitkeringen uit hoofde van een bedrijfspensioenregeling binnen de werkingssfeer van artikel 119 valt, maar ook het recht op aansluiting bij die regeling.

13. Die beslissing is ingegeven door de overweging dat, indien, zoals uit het arrest van 31 maart 1981 (zaak 96/80, Jenkins, Jurispr. 1981, blz. 911) blijkt, een loonpraktijk waarbij voor deeltijdarbeid een lager uurloon wordt vastgesteld dan voor voltijdarbeid, in bepaalde gevallen discriminatie tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers oplevert, hetzelfde geldt voor de weigering om deeltijdwerknemers recht op een bedrijfspensioen te verlenen. Immers, aangezien een dergelijk pensioen onder het begrip beloning in de zin van artikel 119, tweede alinea, valt is de totale beloning die de werkgever aan voltijdwerknemers betaalt, bij een gelijk aantal arbeidsuren hoger dan die welke hij aan deeltijdwerknemers betaalt (r.o. 27).

14. Hieruit volgt, dat een bedrijfspensioenregeling die aansluiting van gehuwde vrouwen uitsluit, een rechtstreeks op het geslacht gebaseerde discriminatie oplevert, die in strijd is met artikel 119 van het Verdrag.

15. Gelet op het voorgaande moet op de eerste prejudiciele vraag worden geantwoord, dat het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling binnen de werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag valt en dus wordt bestreken door het in artikel geformuleerde discriminatieverbod.

De twee vraag

16. Met de tweede vraag wenst de nationale rechter te vernemen, of de beperking in de tijd van de werking van het arrest Barber ook geldt voor het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling als in het hoofdgeding aan de orde is.

17. Om deze vraag te kunnen beantwoorden moet worden herinnerd aan de context waarin werd besloten de werking van het arrest Barber in de tijd te beperken.

18. Overeenkomstig vaste rechtspraak, volgens welke het Hof, met toepassing van een aan de communautaire rechtsorde inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid, bij wijze van uitzondering en gelet op de ernstige verstoringen die zijn arrest zou kunnen meebrengen voor rechtsbetrekkingen die in het verleden te goeder trouw tot stand zijn gekomen, voor alle betrokkene de mogelijkheid kan beperken om met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling die rechtsbetrekkingen weer in het geding te brengen (zie arrest Defrenne, reeds aangehaald), onderzocht het Hof of was voldaan aan de twee criteria die essentieel zijn om tot een dergelijke beperking te kunnen besluiten, te weten de goede trouw van de belanghebbende kringen en het gevaar van ernstige verstoringen.

19. Wat het eerste criterium betreft, stelt het om te beginnen vast (r.o. 42), dat artikel 9, aanhef en sub a, van richtlijn 86/378/EEG van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriele regelingen inzake sociale zekerheid (PB 1986, L225, blz. 40) voorzag in de mogelijkheid, de voorgeschreven tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling uit te stellen ten aanzien van de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd met het oog op de toekenning van ouderdomspensioenen, zulks in navolging van de uitzondering die is voorzien in artikel 7, lid 1 sub 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24).

20. In het licht van deze bepalingen, zo vervolgde het Hof, mochten de Lid-Staten en de belanghebbende kringen redelijkerwijze aannemen, dat artikel 119 niet van toepassing was op pensioenen uit hoofde van een vervangende regeling en dat uitzonderingen op het beginsel van gelijkheid van mannelijke en vrouwelijke werknemers op dit gebied geoorloofd bleven (r.o. 43).

21. In het arrest van 14 december 1993 (zaak C-110/93, Moroni, Jurispr. 1993, blz. 1-6591), heeft het Hof, dat daarin de arresten Defrenne, Bilka en Barber geformuleerde beginselen in herinnering bracht en bevestigde, opgemerkt dat in laatstgenoemd arrest voor het eerst de vraag werd behandeld, hoe de ongelijke behandeling die voortvloeit uit de vaststelling van een naar geslacht verschillende pensioenleeftijd, in het licht van artikel 119 moet worden beoordeeld (r.o.16).

22. Wat het criterium van de ernstige verstoringen betreft, overwoog het Hof in het arrest Barber, dat indien alle belanghebbende mannelijke werknemers evenals Barber de mogelijkheid zouden hebben, in het geval van discriminaties die tot die tijd op basis van de in richtlijn 86/378 voorziene uitzonderingen als geoorloofd mochten worden geschouwd, hun recht op gelijke behandeling met terugwerkende kracht te doen gelden, het financiele evenwicht van tal van bedrijfsregelingen met terugwerkende kracht verstoord zou kunnen worden (r.o.44).

23. In die omstandigheden besliste het Hof, dat op de rechtstreekse werking van artikel 119 van het Verdrag slechts een beroep kan worden gedaan ten einde gelijkheid van behandeling op het gebied van bedrijfspensioenen te eisen, wanneer het gaat om uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na 17 mei 1990 vervulde tijdvakken van arbeid, behalve in het geval van werknemers of hun rechtverkrijgenden die voor die datum een rechtsvordering hebben ingesteld of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingediend (r.o. 45 van het arrest Barber, zoals gepreciseerd in het arrest Ten Oever, reeds aangehaald).

24. Uit het voorgaande volgt in het bijzonder, dat de beperking in de tijd van de werking van het arrest Barber slechts geldt voor de soorten van discriminatie waarvan de werkgever en de pensioenregelingen, op grond van de tijdelijke uitzonderingen die waren voorzien in het gemeenschapsrecht dat op het gebied van bedrijfspenioenen van toepassing kan zijn, redelijkerwijze mochten aannemen, dat zij getolereerd werden.

25. Met betrekking tot het recht op aansluiting bij bedrijfsregelingen moet evenwel worden vastgesteld, dat uit niets kan worden opgemaakt, dat de betrokken beroepskringen zich hebben kunnen vergissen met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 119.

26. Sedert het arrest Bilka (reeds aangehaald) is het immers duidelijk, dat een schending van de gelijkheidsregel bij de toekenning van dat recht onder artikel 119 valt.

27. Daar in het arrest Bilka geen enkele beperking in de tijd is voorzien, kan de rechtstreekse werking van artikel 119 bovendien worden ingeroepen ten einde met terugwerkende kracht gelijkheid van behandeling met betrekking tot het recht op aansluiting bij een bedrijspensioenregeling te eisen, en wel vanaf 8 april 1976, de datum van het arrest Defrenne (reeds aangehaald), waarin het Hof voor het eerst de rechtstreekse werking van dat artikel heeft erkend.

28. Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat de beperking in de tijd van de werking van het arrest Barber niet geldt voor het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling.

De derde vraag

29. Met de derde vraag wenst de nationale rechter te vernemen, of de beheerders van een bedrijfspensioenregeling evenals de werkgever gehouden zijn het bepaalde in artikel 119 van het Verdrag na te leven, en of de gediscrimineerde werknemer zijn rechten rechtstreeks tegenover die beheerders kan doen gelden.

30. Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het Hof in het arrest Barber, na te hebben vastgesteld dat krachtens vervangende bedrijfsregelingen betaalde pensioenen binnen de werkingssfeer van artikel 119 vallen, overwoog, dat deze conclusie ook geldt indien de regeling is opgezet in de vorm van een trust en wordt beheerd door trustees die formeel onafhankelijk zijn van de werkgever, daar artikel 119 ook van toepassing is op voordelen die de werkgever indirect betaalt (r.o. 28 en 29).

31. Aangezien de beheerders van een pensioenregeling, ofschoon zij buiten de arbeidsverhouding staan, uitkeringen moeten betalen die een beloning in de zin van artikel 119 vormen, dienen zij deze bepaling na te leven door alles te doen wat binnen hun bevoegdheden valt, om ter zake de naleving van het beginsel van gelijkheid van behandeling te verzekeren, en moeten de bij de pensioenregeling aangesloten personen zich tegenover hen op deze bepaling kunnen beroepen. Aan het nuttig effect van artikel 119 zou in aanzienlijke mate afbreuk worden gedaan en de rechtsbescherming, die een daadwerkelijke gelijkheid vereist, zou ernstig worden aangetast, indien een werknemer deze bepaling enkel tegenover zijn werkgever kon inroepen en niet tegenover de beheerders van de regeling, die uitdrukkelijk zijn belast met de uitvoering van de verplichtingen van de werkgever.

32. Mitsdien moet op de derde vraag worden geantwoord, dat de beheerders van een bedrijfspensioenregeling evenals de werkgever gehouden zijn het bepaalde in artikel 119 na te leven en dat de gediscrimineerde werknemer zijn rechten rechtstreeks tegenover die beheerders kan doen gelden.

De vierde vraag

33. De vierde vraag strekt ertoe te vernemen, of een werknemer zich op grond van het feit dat hij met terugwerkende kracht aanspraak kan maken op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling, kan onttrekken aan de betaling van de op de betrokken periode van aansluiting betrekking hebbende premie.

34. Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling, dat artikel 119 met betrekking tot het recht op aansluiting bij een bedrijfsregeling verlangt, dat de werknemer niet het slachtoffer wordt van een op het geslacht gebaseerde discriminatie doordat hij van een dergelijke regeling wordt uitgesloten.

35. Dit betekent, dat wanneer een dergelijke discriminatie zich heeft voorgedaan, gelijkheid van behandeling tot stand moet worden gebracht en de gediscrimineerde werknemer in dezelfde situatie moet worden geplaatst als de werknemers van het andere geslacht.

36. Die werknemer kan derhalve niet verlangen, dat hij, in het bijzonder op het financiele vlak, gunstiger wordt behandeld dan wanneer hij regelmatig bij de regeling aangesloten was geweest.

37. Mitsdien moet op de vierde vraag worden geantwoord, dat een werknemer zich niet op grond van het feit dat hij met terugwerkende kracht aanspraak kan maken op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling, kan onttrekken aan de betaling van de op de betrokken periode van aansluiting betrekking hebbende premie.

De vijfde vraag

38. Met de vijfde vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of de nationale regels betreffende de in het nationale recht geldende beroepstermijnen kunnen worden tegengeworpen aan werknemers die hun recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling doen gelden.

39. Dienaangaande kan worden volstaan met eraan te herinneren, dat volgens vaste rechtspraak, bij ontbreken van een gemeenschapsregeling ter zake, de nationale regels betreffende beroepstermijnen ook van toepassing zijn op vorderingen die op het gemeenschapsrecht zijn gebaseerd, mits deze regels voor die vorderingen niet ongunstiger zijn dan voor soortgelijke nationale vorderingen en zij het in de praktijk niet onmogelijk maken om het aan het gemeenschapsrecht ontleende recht uit te oefenen (zie onder meer arrest van 16 december 1976, zaak 33/76, Rewe, Jurispr. 1976, p. 1989, r.o. 5 en 6).

40. Mitsdien moet op de vijfde vraag worden geantwoord, dat de nationale regels betreffende de in het nationale recht geldende beroepstermijnen kunnen worden tegengeworpen aan werknemers die hun recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling doen gelden, mits deze regels voor dit soort vorderingen niet ongunstiger zijn dan voor soortgelijke nationale vorderingen en zij het in de praktijk niet onmogelijk maken om het aan het gemeenschapsrecht ontleende recht uit te oefenen.

De zesde vraag

41. Met de zesde vraag wenst de nationale rechter te vernemen, welke invloed het nationale wetsvoorstel ter uitvoering van richtlijn 86/378 en protocol nr. 2 in de context van de onderhavige zaak zouden kunnen hebben.

42. Met betrekking tot het nationale wetsvoorstel kan worden volstaan met eraan te herinneren, dat het volgens vaste rechtspraak niet aan het Hof staat om in het kader van de procedure van artikel 177 van het Verdrag het nationale recht uit te leggen en zich over de gevolgen daarvan uit te spreken (zie onder meer arrest van 3 februari 1977, zaak 52/76, Benedetti, Jurispr. 1977, blz. 163, r.o. 25).

43. Protocol nr. 2, dat ingevolge artikel 239 van het Verdrag een integrerend deel daarvan uitmaakt, luidt als volgt: “Voor de toepassing van artikel 119 van het Verdrag worden uitkeringen uit hoofde van een ondernemings- of sectoriele regeling inzake sociale zekerheid niet als beloning beschouwd indien en voor zover zij kunnen worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid voor 17 mei 1990, behalve in het geval van werknemers of hun rechtverkrijgenden die voor die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld.”

44. Blijkens het dossier en de voor het Hof gehouden pleidooien is de vraag die moet worden beslecht in wezen, of dit protocol enkel de beperking in de tijd van de werking van het arrest Barber, zoals deze hiervoor in herinnering is gebracht, wil preciseren, dan wel of het een ruimere strekking heeft.

45. Volgens Voorhuis, de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Detailhandel en de regering van het Verenigd Koninkrijk wijst de ruime formulering van het protocol erop, dat dit van toepassing is op alle op het geslacht gebaseerde discriminaties die zich in het kader van bedrijfspensioenregelingen kunnen voordoen, daaronder begrepen die welke betrekking hebben op het recht op aansluiting bij die regelingen.

46. Verzoekster in het hoofdgeding, de Duitse regering en de Commissie betogen daarentegen, dat het protocol, in weerwil van de zeer algemene bewoordingen waarin het is gesteld, moet worden gelezen in samenhang met het arrest Barber en geen ruimere strekking kan hebben dan de werking van dat arrest in de tijd te beperken.

47. Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat het protocol door zijn algemene bewoordingen van toepassing is op de uitkeringen uit hoofde van een bedrijfspensioenregeling.

48. Hierbij moet echter wel een kanttekening worden gemaakt; deze vaststelling betreft de uitkeringen -die overigens als enige in protocol nr. 2 worden genoemd- en niet het recht op aansluiting bij een ondernemings- of sectoriele regeling inzake sociale zekerheid.

49. Er bestaat immers een duidelijk verband tussen het protocol en het arrest Barber, omdat het verwijst naar 17 mei 1990, de datum van het arrest.In dit arrest werd een discriminatie tussen mannen en vrouwen, die het gevolg was van een naar geslacht verschillende leeftijdsvoorwaarde voor de aanspraak op een pensioen bij gedwongen ontslag, veroordeeld. Het arrest Barber, waarin de werking van de daarin aan artikel 119 van het Verdrag gegeven uitlegging wordt beperkt van af de datum van het arrest, te weten 17 mei 1990, is op uiteenlopende wijzen geinterpreteerd. Het arrest Ten Oever (reeds aangehaald), dat dateert van voor de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie, heeft op dit punt duidelijkheid geschapen. Ofschoon in protocol nr. 2 de uitlegging die in het arrest Barber aan artikel 119 is gegeven, wordt uitgebreid tot alle uitkeringen uit hoofde van een ondernemings- of sectoriele regeling inzake sociale zekerheid en in het Verdrag wordt geincorporeerd, heeft het protocol in hoofdzaak dezelfde uitlegging aan het arrest Barber gegeven als het arrest Ten Oever, en heeft het evenmin als het arrest Barber de voorwaarden voor aansluiting bij dergelijke bedrijfsregelingen aangeroerd en deze dus ook niet geregeld.

50. De aansluiting blijft dus beheerst door het arrest Bilka (reeds aangehaald). Volgens dat arrest wordt artikel 119 van het Verdrag geschonden door een onderneming die zonder objectieve rechtvaardiging, die niets van doen heeft met discriminatie op grond van het geslacht, mannen en vrouwen verschillend behandelt door een categorie van werknemers van een bedrijfspensioenregeling uit te sluiten. In het arrest Bilka is de werking van de in dat arrest aan artikel 119 Verdrag gegeven uitlegging overigens niet in de tijd beperkt.

51. Mitsdien moet op de zesde vraag worden geantwoord, dat protocol nr. 2 geen enkele invloed heeft op het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling, dat beheerst blijft door het arrest Bilka.

Kosten

52. De kosten door de Duitse en Britse regering alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

uitspraak doende op de door het Kantongerecht te Utrecht bij vonnis van 18 maart 1993 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling valt binnen de werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag en wordt dus bestreken door het in dat artikel geformuleerde discriminatieverbod.

2) De beperking in de tijd van de werking van het arrest van 17 mei 1990 (zaak C-262/88) geldt niet voor het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling.

3) De beheerders van een bedrijfspensioenregeling zijn evenals de werkgever gebonden het bepaalde in artikel 119 na te leven en de gediscrimineerde werknemer kan zijn rechten rechtstreeks tegenover die beheerders doen gelden.

4) Een werknemer kan zich niet op grond van het feit dat hij met terugwerkende kracht aanspraak kan maken op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling, onttrekken aan de betaling van de op de betrokken periode van aansluiting, betrekking hebbende premie.

5) De nationale regels betreffende de in het nationale recht geldende beroepstermijnen kunnen worden tegengeworpen aan werknemers die hun recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling doen gelden, mits deze regels voor dit soort vorderingen niet ongunstiger zijn dan voor soortgelijke nationale vorderingen en zij het in de praktijk niet onmogelijk maken om het aan het gemeenschaprecht ontleende recht uit te oefenen.

6) Het protocol ad artikel 119 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, dat als tweede protocol is gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie, heeft geen enkele invloed op het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling, dat beheerst blijft door het arrest van 13 mei 1986 (zaak 170/84, Bilka).

Rechters

Mrs.Due, Mancini, Moitinho de Almeida, Diez de Velasco, Edward, Kakouris, Joliet, Schockweiler, Rodriguez Iglesias, Grevisse, Zuleeg Kapteyn, Murray