Instantie: Rechtbank Amsterdam, 26 september 1994

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Vrouw krijgt geen AWW-uitkering omdat zij geen “weduwe” in de zin van de
AWW is. Zij heeft tot aan de datum van het overlijden van haar partner
een gezamenlijke huishouding gevoerd, waarvan 15 jaar gehuwd en de laatste
12 jaar ongehuwd.
In beroep wordt het bezwaar van eiseres eveneens ongegrond verklaard. De
stelling van eiseres dat de beperking tot gehuwden in de AWW in strijd
is met art. 26 BuPo-verdrag wijst de rechtbank af, overwegende dat uit
vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep volgt dat een ongelijk
rechtsregime voor ongehuwd samenwonenden in vergelijking met gehuwden geen
verboden discriminatie in de zin van art. 26 BuPo-verdrag inhoudt. Ook
is er volgens de rechtbank geen aanleiding om in dit geding al rekening
te houden met het ANW-wetsvoorstel.

Volledige tekst

1. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT
Besluit van verweerder van 26 september 1994,
nr. AS 1.0089/940145.

2. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 4 maart 1994 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat
aan haar met ingang van 1 januari 1994 voor de duur van 17 maanden een
tijdelijke weduwenuitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet
(AWW) wordt toegekend.

Bij brief van 14 maart 1994 heeft eiserers bzwaar gemaakt tegen dit besluit.

Bij besluit van 25 mei 1994 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat
de aan haar toegekende tijdelijke weduwenuitkering met ingang van 1 augustus
1994 zal worden ingetrokken. Hierbij is aan eiseres medegedeeld dat het
bezwaar tegen het besluit van 4 maart 1994 geacht wordt mede te zijn gericht
tegen het nieuwe besluit. Bij brief van 29 juni 1994 heeft mevrouw mr E.Y.
Happel, advocaat te Amsterdam, zich als gemachtigde van eiseres gesteld
en het bezwaar aangvuld met gronden, gericht tegen het besluit van 25 mei
1994.

Bij brieven van 2 en 13 september 1994 zijn eiseres en haar gemachtigde
uitgenodigd de bezwaren tegen het besluit van 25 mei 1994 mondeling toe
te lichten tijdens een hoorzitting op 15 september 1994.

Vervolgens heeft de verweerder het thans bestreden besluit genomen waarbij
de bezwaren van eiseres ongegrond zijn verklaard.

Bij brief van 3 november 1994 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank
tegen dit besluit.

Bij brief van 8 december 1994 zijn de aanvullende gronden bij het beroep
ingezonden.

Bij brief van 8 februari 1995 heeft verweerder de op de zaak betrekking
hebbende stukken ingezonden, alsmede een verweerschrift.

Het geding is behandeld ter openbare terechtzitting van 21 september 1995.
Eiseres is daar niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen
door mr S.I. Schinkel en mr M.A.C. van de Pas, juridisch medewerksters
bij de Sociale Verzekeringsbank.

3. MOTIVERING
In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het besluit
van verweerder van 28 september 1994 in rechte kan standhouden. De rechtbank
ontleent aan de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting de
volgende feiten en omstandigheden.

Eiseres heeft sedert 28 januari 1982 samengewoond met de heer L. Ates.
Eerder was zij sedert 1967 met deze gehuwd. Eiseres is om principiele redenen
gescheiden, maar bleef wel met voornoemde heer samenwonen. De ex-echtgenoot
is op 31 januari 1994 overleden. In verband met dit overlijden heeft eisers
op 11 februari 1994 een aanvraag ingediend om pensioen of tijdelijk pensioen
op grond van de Algemen Weduwen- en Wezenwet.

In bezwaar is namens eiseres aangevoerd dat het onderscheid in de huidige
AWW gemaakt wordt tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden maatschappelijk
gezien als een ongerchtvaardigd onderscheid is aan te merken en een verboden
onderscheid oplevert in de zin van artikel 26 van het Internationaal Verdrag
inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR).
Daarnaast heeft eiseres zich beroepen op het feit dat zij na de inwerkingtreding
van de Algemene Nabestaandenwet (ANW) zonder meer aanspraak zal kunnen
maken op een nabestaandenuitkering.
Daarbij heeft eiseres verwezen naar een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank
‘s-Gravenhage van 29 juli 1993, nr AWW 92/1674.

Naar aanleiding van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd en de mondelinge
toelichting tijdens de hoorzitting heeft verweerder bij het thans bestreden
besluit het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard.
Verweerder heeft daarbij onder andere overwogen dat niet bestreden wordt
dat het besluit van verweerder conform de AWW genomen is, zodat de werking
van de AWW verder buiten beschouwing kan worden gelaten.
Ten aanzien van de argumenten dat de beperking tot gehuwden in de AWW in
strijd is met artikel 26 IVBPR en dat eiseres in het kader van de ANW wel
aanspraak zal kunnen maken op een nabestaandenuitkering heeft de Centrale
Raad van Beroep (de Raad) inmiddels vaste jurisprudentie ontwikkeld. De
Raad is van oordeel dat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten
gaat om de lacune in de AWW op te vullen.
Het beroep op de ANW treft geen grond. Verweerder kan niet anticiperen
op de inwerkingtreding van de ANW, aangezien dit wetsvoorstel geen kracht
van wet heeft.

In beroep heeft eiseres zich wederom beroepen op de uitspraak van de Arrondisementsrechtbank
‘s-Gravenhage. Zij heeft daarbij verzocht de in de uitspraak opgenomen
gronden en motivering als hier herhaald en ingelast te beschouwen, aangezien
haar omstandigheden vrijwel gelijk zijn aan die waarover de Rechtbank te
‘s-Gravenhage heeft geoordeeld.

In het verweerschrift heeft verweerder meegedeeld dat in het beropeschrift
geen andere argumenten worden aangedrgen dan in het aanvullend bezwaarschrift.

Verweerder verwijst wat betreft de beoordeling van de individuele omstandigheden
naar het bestreden besluit van 28 september 1994.
Met betrekking tot de uitspraak van de Arrondismentsrechtbank
‘s-Gravenhage van 29 juli 1993 merkt verweerder op dat hij zich daar niet
mee kan verenigen en hoger beroep heeft ingesteld bij de Centrale Raad
van Beroep.
De omstandigheden van eiseres in casu vershcillen op een essentieel punt
van die waarover de Arrondissementsrechtbank ‘s-Gravenhage besliste en
wel in die zin dat eiseres en haar overleden partner geen samenlevingscontract
hadden afgesloten.

De rechtbank heeft het volgende overwogen.

De AWW bepaalt dat, indien aan een aantal voorwaarden wordt voldaan, een
recht op weduwenpensioen of een tijdelijke weduwenuitkering bestaat voor
de weduwe van een verzekerde, waaronder is te verstaan de vrouw met wie
de verzekerde ten tijde van zijn overlijden was gehuwd.

Voor zover eiseres een beroep heeft willen doen op het bepaalde in artikel
26 van het Internationaal Verdrag Inzake Burgerrechten en Politieke Rechten
(IVBPR), overweegt de rechtbank dat uit vaste jurisprudentie van de Centrale
Raad van Beroep volgt dat een ongelijk rechtsregime voor ongehuwd samenwonenden
(al dan niet op grond van een vrije keuze) in vergleijking met gehuwden
geen verboden discriminatie in de zin van artikel 26 IVBPR inhoudt.

Voorts heeft de Centrale Raad van Beroep als zijn oordeel uitgesproken
dat het aan de wetgever is te omlijnen welke categorieen van samenwonenden
evenals gehuwden na het overlijden van de partner aanspraak op
weduwenpensioen of tijdelijke weduwenuitkering zullen hebben.

De rechtbank is van oordeel dat er zich geen zodanige rechtsontwikkelingen
hebben voltrokken dat de hiervoor vermelde jurisprudentie van de Centrale
Raad van Beroep niet langer als maatgevend zou kunnen worden aangemerkt
voor de beoordeling van een geschil als onderhavige.

Met verweerder is de rechtbank voorts van mening dat er geen aanleiding
is om vooruitlopend op de totstandkoming van de ANW in het onderhavige
geding met de (vermoedelijke) bepalingen daarvan rekening te houden, nu
thans nog meer dan ten tijde van de uitspraak van 29 juli 1993 van de Arrondisementsrechtbank
‘s-Gravenhage onzeker is welke inhoud die wettelijke bepalingen uiteindleijk
zullen krijgen.

Hieruit volgt dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden.

Beslist wordt als volgt.

4. BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Rechters

mr Banda