Instantie: Rechtbank Roermond, 22 september 1994

Instantie

Rechtbank Roermond

Samenvatting


Partijen zijn vierentwintig jaar getrouwd geweest en hebben een
minderjarig kind van zestien jaar. De man stelt dat de vrouw geen behoefte
heeft. Zij kan haar werkzaamheden uitbreiden. Daarnaast stelt hij dat de
vrouw ook een deel van de kosten van verzorging en opvoeding van het kind
voor haar rekening dient te nemen. De rechtbank overweegt dat de man zijn
stelling met betrekking tot het aantal arbeidsuren op geen enkele wijze
heeft onderbouwd terwijl uit een door de vrouw overgelegde verklaring van
haar werkgever blijkt dat zij thans een arbeidscontract heeft voor twintig
uur per week alsmede dat in de toekomst het aantal uren wellicht naar
beneden wordt bijgesteld, zodat de rechtbank het verweer van de man
passeert.

Ten aanzien van het verweer met betrekking tot het ‘eigen aandeel’ van de
vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind van partijen
overweegt de rechtbank dat, nu uit de overgelegde salarisstroken blijkt
dat het inkomen van de vrouw onder het op haar van toepassing zijnde
ABW-normbedrag blijft, dit verweer eveneens gepasseerd dient te worden.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de alimentatie in tijd te limiteren,
nu thans nog niet aangenomen kan worden dat de vrouw over twee jaar in
staat zal zijn volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
Alimentatie wordt ƒ 400,=.

Volledige tekst

Het verloop van de procedure:

Bij exploit d.d. 24 juni 1994 is het verzoekschrift aan B betekend A
verzocht (kort samengevat): -echtscheiding althans scheiding van tafel en
bed; -benoeming van A tot voogdes en B tot toeziend voogd over het
minderjarige kind van de echtgenoten; -bepaling van een bijdrage in de
kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind van de
echtgenoten van ƒ 530,= per maand; -bepaling dat de omgangsregeling in
goed onderling overleg zal plaatsvinden; -betaling van een uitkering voor
levensonderhoud van ƒ 1.500,= per maand; -verdeling van de
gemeenschappelijke goederen; -het voortgezet gebruik van de echtelijke
woning met wat daarbij hoort;

B heeft op 28 juli een verweerschrift bij de rechtbank ingediend en
verzocht af te wijzen de verzoeken met betrekking tot de bijdrage in de
kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind van partijen,
de uitkering tot levensonderhoud, de verdeling van de gemeenschappelijke
goederen en het voorgezet gebruik van de echtelijke woning met wat daarbij
hoort. Voorts verzocht B het gebruik van de echtelijke woning met wat
daarbij hoort en heeft hij zich ten aanzien van de overige verzoeken van
A gerefereerd.

Blijkens zijn verklaring heeft de griffier op 2 augustus 1994 op de bij
de wet voorgeschreven wijze een afschrift van het verweerschrift aan A
gezonden.

Op 22 augustus 1994 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De
griffier heeft van de inhoud daarvan aantekening gehouden. Bij deze
behandeling zijn verschenen:

-de echtgenoten, bijgestaan door hun advocaten;

Tijdens de mondelinge behandeling heeft A haar verzoek met betrekking tot
het voortgezet gebruik van de echtelijke woning met wat daarbij hoort
ingetrokken.

De minderjarige van twaalf jaar of ouder heeft een mening kenbaar gemaakt
omtrent de gezagsvoorziening.

De echtgenoten hebben in de loop van de procedure een aantal produkties
overgelegd.

Vaststelling en overwegingen:

Uit de overgelegde bescheiden blijkt hetgeen bij verzoekschrift is gesteld
over: het huwelijk van de echtgenoten; het thans nog minderjarige kind;
de Nederlandse nationaliteit van de echtgenoten.

B heeft de door A gestelde duurzame ontwrichting erkend en zich ten
aanzien van het verzoek tot echtscheiding en het nevenverzoek met
betrekking tot de benoeming van A tot voogdes en B tot toeziend voogd over
het minderjarige kind van partijen aan het oordeel van de rechtbank
gerefereerd, zodat deze verzoeken voor toewijzing vatbaar zijn.

Met betrekking tot het verzoek van A tot de bepaling van de
omgangsregeling overweegt de rechtbank het navolgende.

Naar aanleiding van hetgeen omtrent de omgangsregeling bij gelegenheid van
de mondelinge behandeling ter sprake is gekomen, is de rechtbank, gelet
op de leeftijd van de minderjarige, de toezegging van A de omgang te
zullen stimuleren en de mededeling van de minderjarige dat zij in beginsel
omgang met haar vader wenst, van oordeel dat geen omgangsregeling dient
te worden vastgesteld maar aan het overleg tussen B en de minderjarige
zelf dient te worden overgelaten.

Met betrekking tot het verzoek van A tot verdeling van de
gemeenschappelijke goederen en het verweer van B daartegen is de rechtbank
van oordeel dat, nu B heeft weersproken dat de echtgenoten ten aanzien van
die verdeling reeds overeenstemming hebben bereikt, het verzoek dient te
worden toegewezen.

Nu A haar verzoek met betrekking tot het voortgezet gebruik van de
echtelijke woning heeft ingetrokken, verzet geen belang van A meer tegen
de toewijzing van het verzoek van B met betrekking tot het voortgezet
gebruik van die woning. De rechtbank zal derhalve beslissen als na te
melden.

Met betrekking tot de verzoeken van A tot de kinderbijdrage en de
uitkering tot levensonderhoud overweegt de rechtbank het navolgende.

B voert tegen de alimentatieverzoeken verweer. B stelt ten eerste dat A
geen behoefte heeft aan een uitkering tot levensonderhoud nu zij door haar
werkgever een keuzemogelijkheid aangereikt heeft gekregen voor wat betreft
het aantal door haar te werken uren. Daarnaast stelt B dat A ook een deel
van de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind van
de echtgenoten voor haar rekening dient te nemen.

Ten aanzien van het verweer met betrekking tot het aantal arbeidsuren
overweegt de rechtbank dat, nu A deze stelling op geen enkele wijze heeft
onderbouwd terwijl uit een door A overgelegde verklaring van haar
werkgever blijkt dat zij thans een arbeidscontract heeft voor 20 uur per
week alsmede dat in de toekomst wellicht het aantal uren naar beneden
wordt bijgesteld, dit verweer gepasseerd dient te worden.

Ten aanzien van het verweer met betrekking tot het “eigen aandeel” van A
in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige dochter van
partijen overweegt de rechtbank dat, nu uit de overgelegde salarisstroken
blijkt dat A een netto-inkomen van ƒ 1.284,= ontvangt, zij onder de op
haar van toepassing zijnde ABW-normbedrag voor een een-oudergezin blijft,
dit verweer eveneens gepasseerd dient te worden.

Tussen partijen staat vast dat het bruto-jaarinkomen van B inclusief
vakantiegeld ƒ 81.110,= bedraagt.

A heeft gesteld dat B een 13de maand uitkering ontvangt, hetgeen door B
niet is weersproken. Nu B niet heeft aangegeven hoeveel deze uitkering
bedraagt stelt de rechtbank in alle redelijkheid deze uitkering op circa
een half maandsalaris, zodat het uitgangspunt bij de beoordeling van de
draagkracht van B een bruto-jaarinkomen van ƒ 84.000,= zal zijn.

Nu B als een alleenstaande is te beschouwen, is op hem tariefgroep 2 van
toepassing.

Terzake het huurwaardeforfait houdt de rechtbank rekening met een bedrag
van ƒ 3.380,=, als door B gesteld, nu bij gelegenheid van de mondelinge
behandeling B heeft erkend dat de waarde van de woning ƒ 250.000,=
bedraagt.

Met betrekking tot de door B opgevoerde studiekosten overweegt de
rechtbank dat, nu B reeds gedurende het huwelijk de studie is aangevangen
en een positie-verbetering na afronding van de studie niet
onwaarschijnlijk is, de studiekosten in aanmerking kunnen worden genomen.
De rechtbank houdt terzake rekening met een onkostenbedrag van ƒ 175,= per
maand. De rechtbank acht het niet aannemelijk geworden dat de werkelijke
kosten hoger zijn.

De rechtbank houdt terzake kosten huishoudelijke hulp rekening met een
bedrag van ƒ 100,= per maand, welke bedrag de rechtbank, gelet op alle
omstandigheden van het geval, redelijk voorkomt.

A heeft een door B ten behoeve van de studerende dochter van 22 jaar
opgevoerde onderhoudsbijdrage erkend, met dien verstande dat deze bijdrage
in mindering wordt gebracht op het netto-inkomen van B en niet op zijn
voor alimentatie beschikbare draagkracht. Gezien het feit dat B geen
wettelijke onderhoudsplicht voor zijn oudste dochter heeft acht de
rechtbank het door B gestelde redelijk en zal zij voornoemde bijdrage in
mindering brengen op het netto-inkomen van B.

De rechtbank zal de door B gestelde woonlast van bruto circa ƒ 2.000,= per
maand niet geheel in aanmerking nemen, enerzijds omdat deze last in
relatie tot de inkomsten en lasten (waaronder de onderhoudsverplichting)
van B tamelijk hoog is, anderzijds omdat deze hoge woonlast voortvloeit
uit de noodzaak voor B om A haar aandeel in de huwelijksgemeenschap uit
te keren en B aldus, indirect, deze uitkering in aanzienlijke mate zou
mee-financieren. De rechtbank zal bij de beoordeling van de draagkracht
een bruto woonlast (hypotheekrente, huurwaardeforfait, premie
levensverzekering en zakelijke) van circa ƒ 1.350,= per maand in
aanmerking nemen, hetgeen neerkomt op een netto-woonlast van circa ƒ
1.000,= per maand.

De rechtbank houdt voorts rekening met een bedrag van ƒ 200,= per maand
terzake ziektekosten, alsmede met het op de ABW gebaseerde normbedrag voor
een alleenstaande.

Gelet op bovenstaande gegevens en rekening houdend met de relevante
fiscale aspecten van de zaak, acht de rechtbank B in staat een bijdrage
in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind van de
echtgenoten te voldoen van ƒ 530,= per maand, alsmede een uitkering tot
levensonderhoud aan A te voldoen van ƒ 400,= per maand.

De rechtbank ziet geen aanleiding om de uitkering tot levensonderhoud in
tijdsduur te limiteren, nu thans nog niet aangenomen kan worden dat A over
twee jaar in staat zal zijn volledig in haar eigen levensonderhoud te
voorzien.

De hierna te treffen voorzieningen moeten het meest in het belang van de
minderjarige worden geacht.

De rechtbank acht termen aanwezig de proceskosten tussen de echtgenoten
te compenseren.

Beslissing:

De rechtbank: spreekt uit de echtscheiding tussen de echtgenoten, gehuwd
op 2 februari 1970 te Maasbracht;

benoemt over het thans nog minderjarige kind van de echtgenoten: geboren
te op tot voogdes: de moeder: en tot toeziend voogd: de vader:

beveelt de afgifte van voornoemd kind aan de met de voogdij belaste ouder;

bepaalt dat de vader, ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de
minderjarige, te beginnen met de dag dat deze beschikking zal zijn
ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij
vooruitbetaling aan de ouder die het gezag over de minderjarige uitoefent
heeft te betalen een bedrag van ƒ 530,= (vijfhonderd dertig gulden) per
maand, telkens vermeerderd met het bedrag van iedere uitkering die
krachtens geldende wetten of regelingen ten behoeve van die minderjarige
kan of zal worden verleend;

bepaalt dat B met ingang van de dag, waarop de beschikking tot
echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke
stand aan A voor levensonderhoud heeft te betalen de somma van ƒ 400,=
(vierhonderd gulden) per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;

beveelt de echtgenoten over te gaan tot verdeling van de goederen tussen
de echtgenoten gemeen;

benoemt, tenzij de echtgenoten binnen acht dagen na de inschrijving dezer
echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand anders
overeenkomen, notaris J. Houben ter standplaats Roermond, of diens
waarnemer of opvolger om op de door deze te bepalen tijd en plaats en
onder zijn leiding de verdeling te bewerkstelligen;

benoemt, voor het geval een echtgenoot weigert of nalatig blijft aan de
verdeling mede te werken, tot onzijdig persoon volgens de wet voor A, mr.
E. Ter Meulen-Mouwen, advocaat en procureur te Roermond, voor B, mr. R.
Weishoff-Vogelzang, advocaat en procureur te Roermond;

bepaalt dat B als deze op het ogenblik van de inschrijving van deze
beschikking in de registers van de burgerlijke stand de echtelijke woning
aan de nog bewoont, jegens A bevoegd is de bewoning en het gebruik van
de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes
maanden na die inschrijving voort te zetten;

wijst af het meer of anders verzochte;

verklaart de beslissing over de gezagsvoorziening en die over de
kinderbijdrage uitvoerbaar bij voorraad;

verklaart de beslissing tot toekenning van een uitkering tot
levensonderhoud voor A uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de proceskosten tussen de echtgenoten zodanig dat ieder van
hen de eigen kosten draagt.

Rechters

mr W.P.C.M. Bruinsma