Instantie: Rechtbank Assen, 2 september 1994

Instantie

Rechtbank Assen

Samenvatting


Afwijzing van verzoek tot voortzetting bijstandsuitkering gedurende
kennismakingsperiode. Hier geen sprake van het in meer dan gebruikelijke
mate ontbreken van de zekerheid dat samenwoning zal leiden tot een
situatie die niet wezenlijk verschilt van een gezinssituatie.

Volledige tekst

1. Ontstaan en loop van het geding De door verweerder ter griffie
ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiseres
toegezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van de zesde enkelvoudige
kamer op 18 augustus 1994. Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde de heer C.P.A. de Vette,
juridisch medewerker bij de hoofdafdeling Sociale zaken van de gemeente
Emmen.

2. Motivering De rechtbank heeft de volgende feiten en omstandigheden aan
haar beslissing ten grondslag gelegd. Eiseres geniet sedert 10 januari
1991 een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) tot de norm
van een-oudergezin. Sedert april 1993 verzorgt zij, tegen vergoeding, de
kinderen van de heer S. De kinderen van de heer S verbleven destijds bij
eiseres van zondagavond tot vrijdagavond. De heer S kwam vrijwel dagelijks
enige tijd bij eiseres op bezoek, mede om zijn kinderen naar bed te
brengen.

Op 19 november 1993 heeft eiseres verweerder toestemming gevraagd te mogen
gaan samenwonen voor nadere kennismaking met de heer S met behoud van
bijstand gedurende drie maanden. Zij heeft dit verzoek besproken met mw.
L, ambtenaar in dienst van verweerder. Bij brief van 13 december 1993 is
door het Hoofd van de hoofdafdeling Sociale Zaken van verweerders gemeente
aan eiseres medegedeeld dat haar verzoek werd afgewezen. Voorts is eiseres
medegedeeld dat haar uitkering ingevolge de ABW ingaande 1 december 1993
zou worden stopgezet. Eiseres is met ingang van 1 december 1993 met de
heer S gaan samenwonen. Tegen dat besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder een nadere motivering gegeven
en het bezwaar ongegrond verklaard. In het beroepsschrift heeft eiseres
doen aanvoeren dat het besluit in strijd is met het vertrouwensbeginsel,
nu de ambtenaar met wie zij gesproken heeft bij haar de verwachting heeft
gewekt dat haar aanvraag gehonoreerd zou worden. Voorts is aangevoerd dat
er, gezien onder meer de korte periode van affectie, geen sprake was van
zekerheid dat het samenwonen uiteindelijk zou resulteren in een voor een
gezin vergelijkbare situatie. Verweerder stelt zich op het standpunt dat
er in casu geen sprake is van meer dan gebruikelijke onzekerheid dat het
samenwonen leidt tot een met een gezin vergelijkbare situatie en dat
terecht geen gebruik is gemaakt van de discretionaire bevoegdheid om een
zogenaamde kennismakingsperiode toe te staan. Voorts meent verweerder dat
er geen sprake is van een rechtens te honoreren verwachting, omdat slechts
een mededeling van een beslissingsbevoegde ambtenaar kan leiden tot een
gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel.

De rechtbank overweegt als volgt.

De Circulaire van de Staatssecretaris van CRM van 5 mei 1976, inzake
kennismakingsperiode bij samenwonen c.q. samenleven, biedt ruimte om, in
afwijking van het bepaalde in de Algemene Bijstandswet (ABW), in bepaalde
gevallen de bijstand gedurende een beperkte periode ongewijzigd voort te
zetten. De behoefte aan een kennismakingsperiode waarin nog geen
wederzijdse financiele verantwoordelijkheid wordt aanvaard kan slechts dan
aanwezig worden geacht, indien de zekerheid dat het samenwonen tot een
situatie die niet wezenlijk verschilt van een gezinssituatie zal leiden
in meer dan gebruikelijk mate ontbreekt. Of die zekerheid al dan niet
aanwezig is dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden
van het geval.

Volgens constante jurisprudentie van de Raad van State, Afdeling
Geschillen van Bestuur, wordt het bovenomschreven beleid niet strijdig
geacht met enige rechtsregel. De rechtbank onderschrijft dat oordeel.
Thans dient daarom beoordeeld te worden of verweerder in het onderhavige
geval in redelijkheid heeft kunnen komen tot het bestreden besluit.

Van de zijde van eiseres is aangevoerd dat eiseres en de heer S pas sinds
augustus 1993 een affectieve relatie hebben. Die relatie bestond derhalve
ten tijde van de aanvraag pas ongeveer 4 maanden, doch beide partners
kenden elkaar reeds geruime tijd. De kinderen van de heer S verbleven ten
tijde van de aanvraag al ongeveer 8 maanden vrijwel de gehele week, met
uitzondering van het weekend, in het gezin van eiseres.

Uit die omstandigheden leidt de rechtbank met verweerder af dat in het
onderhavig geval de in de Circulaire bedoelde zekerheid niet in meer dan
gebruikelijke mate heeft onderbroken. Verweerder heeft zich, zo oordeelt
de rechtbank, mitsdien in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat
er geen aanleiding bestond de verzochte kennismakingsperiode met behoud
van bijstand toe te staan. Namens eiseres is voorts aangevoerd dat het
besluit in strijd is met het vertrouwensbeginsel, nu de ambtenaar met wie
zij gesproken heeft bij haar de verwachting heeft gewekt dat haar aanvraag
gehonoreerd zou worden.

Daarover overweegt de rechtbank het volgende.

Anders dan verweerder meent is niet in alle gevallen doorslaggevend dat
een behandelend ambtenaar niet bevoegd was rechtens bindende toezeggingen
te doen. Het ontbreken van zodanige bevoegdheid sluit naar het oordeel van
de rechtbank op zichzelf nog niet uit dat bij degeen die bijstand
aanvraagt door de mededelingen en/of het optreden van de ambtenaar de
schijn van bevoegdheid gewekt kan zijn.

Van doorslaggevend gewicht is daarbij echter niet of de aanvrager bepaalde
mededelingen of handelingen als een toezegging ervaart, maar of een in
objectieve zin als toezegging op te vatten mededeling is gedaan, waaraan
een in rechte te honoreren verwachting kan worden verbonden. Daarbij rust
op de aanvrager de plicht zich te vergewissen van de zekerheid van de
gedane mededelingen, te meer indien deze voor hem of haar van materieel
gewicht zijn.

Eiseres heeft gesteld dat haar een toezegging is gedaan en dat zij om die
reden per 1 december 1993 al is gaan samenwonen met de heer S.

Voorzover moet worden aangenomen dat de betrokken ambtenaar tegenover
eiseres zich in positieve zin heeft uitgelaten over het door eiseres
gedane verzoek, kan, uit hetgeen daaromtrent door eiser is gesteld, naar
het oordeel van de rechtbank, niet worden afgeleid dat de betrokken
ambtenaar bij eiseres het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat haar
bijstandsuitkering na 1 december 1993 zou worden doorbetaald als zij
daadwerkelijk zou gaan samenwonen. Bij dat oordeel betrekt de rechtbank
de inhoud van het advies van de betrokken ambtenaar (gedingstuk 2) alsmede
hetgeen de gemachtigde van verweerder terzitting op overtuigende wijze
heeft uiteengezet omtrent aan de ambtenaren gegeven instructies.

Op grond van vorenstaande overweging is de rechtbank van oordeel dat het
bestreden besluit niet in strijd is met het vertrouwensbeginsel.

Met betrekking tot de datum waarmee verweerder de bijstandsuitkering van
eiseres heeft beeindigd overweegt de rechtbank het volgende.

In het algemeen behoort uit oogpunt van rechtszekerheid beeindiging of
verlaging van een uitkering niet eerder in te gaan dan op de datum waarop
betrokkene van de daartoe strekkende beslissing heeft kunnen kennisnemen
of zoveel eerder als beeindiging of verlaging aan betrokkene is
meegedeeld.

Dit houdt echter niet in dat beeindiging of verlaging met ingang van een
eerder tijdstip onder alle omstandigheden strijdig met de rechtszekerheid
moet worden geacht.

Met name is naar het oordeel van de rechtbank van strijdigheid met dit
rechtsbegingsel geen sprake, indien betrokkene niet een gerechtvaardigd
vertrouwen kon hebben dat de bijstandverlening zou worden voortgezet.

Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel
dat eiseres er niet gerechtvaardigd op kon vertrouwen dat de
bijstandsverlening zou worden voortgezet als zij daadwerkelijk zou gaan
samenwonen, temeer daar het besluit op haar verzoek om in aanmerking te
komen voor een kennismakingsperiode haar nog niet schriftelijk was
medegedeeld. Door al voor dat het besluit aan haar bekend was gemaakt te
gaan samenwonen heeft eiseres bewust het risico aanvaard dat dit mogelijk
gevolgen zou hebben voor haar bijstandsuitkering. Van strijd met het
rechtszekerheidsbeginsel is daarom evenmin sprake.

De rechtbank is op grond van het vorenoverwogene van oordeel dat
verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot afwijzing van de
gevraagde kennismakingsperiode. Op grond van deze overwegingen doet de
rechtbank uitspraak als hierna opgenomen.

3. De uitspraak. De rechtbank: verklaart het beroep ongegrond. Tegen deze
uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger
beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger
beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepsschrift
bij de Centrale Raad van Beroep. Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen
zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak
door de griffier.

Rechters

mr. M.W. de Jonge