Instantie: Commissie gelijke behandeling, 23 augustus 1994

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Het waterschap waar verzoekster werkzaam is, zal per 1 januari 1995
fuseren met een ander waterschap. Voor deze fusie is een Sociaal Statuut
opgesteld. In het Statuut is bij de plaatsingsvolgorde als uitgangspunt
gehanteerd het aantal dienstjaren van een werknemer. Verzoekster komt niet
in aanmerking voor plaatsing in haar oude functie. De Commissie meent dat
het nog te vroeg is er vanuit te gaan dat verzoekster niet voor deze
functie in aanmerking komt, aangezien er nog geen zekerheid bestaat over
de persoon die definitief tot secretaris zal worden benoemd. De Commissie
concludeert dat er (nog) geen sprake van is dat de wederpartij ten nadele
van verzoekster onderscheid naar geslacht maakt. De Commissie is dan ook
van oordeel dat het verzoek niet door haar kan worden ontvangen.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 4 mei 1994 verzocht mevrouw te ‘s-Gravenmoer
(hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of het
algemeen bestuur van het te Made (hierna: de wederpartij) onder- scheid
op grond van geslacht maakt/heeft gemaakt in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

1.2. Het waterschap waar verzoekster werkzaam is, zal per 1 januari 1995
met een ander waterschap (hierna: waterschap B) gaan fuseren. Voor deze
fusie is een Sociaal Statuut (hierna: het Statuut) opgesteld. In het
Statuut is bij de plaatsingsvolgorde als uitgangspunt gehanteerd het
aantal dienstjaren van een werknemer. Verzoekster komt niet in aanmerking
voor plaatsing in haar oude functie. Zij is van mening dat gelet op de
wijze waarop het Statuut tot stand is gekomen met name het hanteren van
het criterium dienstjaren bij de plaatsingsvolgorde, in strijd is met de
Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168).

2. DE LOOP VAN HET ONDERZOEK

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
spoedprocedure toegepast. In eerste instantie is zowel het waterschap waar
verzoekster werkzaam is als waterschap B als wederpartij aangemerkt.
Uiteindelijk heeft de Commissie geconcludeerd dat slechts het waterschap
waar verzoekster thans werkzaam is als wederpartij kan worden aangemerkt
(zie paragraaf 4.3.). Voorafgaand aan de zitting hebben de wederpartij en
waterschap B op verzoek van de Commissie schriftelijk hun standpunten
uiteengezet.

2.2. Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunten
nader toe te lichten tijdens een zitting op 8 juli 1994.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster – mw (verzoekster) – mw
(regiojuriste AbvaKabo, gemachtigde) – dhr (toehoorder)

van de kant van de wederpartij – dhr (voorzitter Waterschap
de Ham) – dhr (voorzitter Waterschap de Vierlinghpolders) – dhr
(rechtskundig adviseur, gemachtigde)

van de kant van de Commissie – mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter) –
dhr mr A.W. Heringa (lid Kamer) – dhr mr R.A.C.M. Langemeijer (lid Kamer)
– mw mr A.K. de Jongh (adjunct-secretaris).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster is sinds 1 juli 1989 in de functie van secretaris in
dienst bij de wederpartij, een waterschap. De wederpartij zal per 1
januari 1995 met waterschap B gaan fuseren. In het nieuwe waterschap is
er slechts ruimte voor een secretaris. De secretaris van het waterschap
B is door de dagelijkse besturen van de wederpartij en waterschap B
voorlopig benoemd tot secretaris van de geintegreerde organisatie. Hiervan
is verzoekster in kennis gesteld bij besluit van 22 december 1993. Aan
verzoekster is een andere functie binnen het nieuwe waterschap aangeboden.

De keuze voor de secretaris is gebaseerd op de plaatsings- volgorde zoals
opgenomen in het Statuut, dat in het kader van de fusie is opgesteld. Over
het Statuut is overeenstemming bereikt in het Georganiseerd Overleg voor
de waterschappen in. Hieraan namen deel de provincie van , de betreffende
waterschappen en een aantal vak- organisaties. Als model voor het Statuut
heeft een ander Sociaal Statuut gediend.

De rangorde voor plaatsing (geregeld in artikel 7 van het Statuut) komt
erop neer dat indien meer dan een ambtenaar die voor plaatsing in
aanmerking komt, geschikt is voor eenzelfde functie, de werknemer die het
grootste aantal jaren in burgerlijke overheidsdienst werkzaam is, als
eerste voor plaatsing in aanmerking komen. Aangezien de secretaris van het
waterschap B drie jaar langer in overheidsdienst was dan verzoekster (hij
25 jaar, zij 22 jaar), is hij voorlopig tot secretaris van het nieuwe
waterschap benoemd.

Onderaan de plaatsingsvolgorde in het Statuut staat de volgende bepaling
opgenomen: “Bij gelijke geschiktheid en bij gelijke positie, zal na
toepassing van bovenstaande rangorde aan minderheidsgroepen zoals
allochtonen, vrouwen en gehandi- capten voorrang worden gegeven” (artikel
7 lid 1 sub f).

3.2. De definitieve benoeming van de secretaris van het nieuwe waterschap
zal als volgt tot stand komen. Per 1 januari 1995 zullen Gedeputeerde
Staten van Noord-Brabant ten behoeve van het nieuwe waterschap een
voorlopig bestuur en een voorlopig secretaris benoemen. De dagelijkse
besturen van de wederpartij en waterschap B zullen aan Gedeputeerde Staten
voorstellen de door hen voorlopig benoemde secretaris als voorlopig
secretaris te benoemen. Ook wordt aan Gedeputeerde Staten voorgesteld te
bevorderen dat het algemeen bestuur van het nieuwe waterschap wordt
voorgesteld betrokkene definitief als secretaris te benoemen. Zodra het
algemeen bestuur van het nieuwe waterschap is benoemd, zal het voorlopig
bestuur aan deze de te benoemen secretaris voordragen. Deze is vrij om van
de voordracht af te wijken. De definitieve benoeming van de secretaris zal
uiteindelijk door het algemeen bestuur geschieden.

3.3. Pas ter zitting is gebleken dat verzoekster de onderhavige zaak
voordat zij deze bij de Commissie aanhangig had gemaakt ook aan de rechter
had voorgelegd met een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster
heeft de uitspraak van de President van de Rechtbank Breda d.d. 9 februari
1994 aan de Commissie overhandigd. Hierin wordt het verzoek om een
voorlopige voorziening afgewezen, omdat er naar het oordeel van de rechter
geen sprake is van onverwijlde spoed. Bovendien wordt overwogen dat indien
er wel sprake was geweest van een spoedeisend belang, het verzoek
niet-ontvankelijk verklaard zou zijn. Als motivatie hiervoor wordt gegeven
dat, aangezien er sprake is van een voornemen om aan de bevoegde organen
voor te stellen de secretaris van waterschap B als secretaris van het
nieuwe waterschap te benoemen, er nog geen sprake is van een definitief
op rechtsgevolgen gericht besluit.

De standpunten van partijen

3.4. Verzoekster stelt het volgende. In de eerste plaats maakt verzoekster
bezwaar tegen de wijze waarop het Statuut tot stand is gekomen. volgens
haar heeft hierbij het belang van een aantal andere medewerkers
geprevaleerd boven het belang om op een objectieve wijze te bepalen wie
in welke functie herplaatst zou worden. Hierdoor is de zinsnede over de
voorrangspositie van (onder andere) vrouwen onderaan in de
plaatsingsrangorde geplaatst in plaats van bovenaan, zoals in het Statuut
dat als voorbeeld heeft gediend. Verzoekster erkent tegelijkertijd dat het
bij toepassing van de plaatsingsvolgorde voor de uitkomst niet uitmaakt,
of deze zinsnede voor- of achteraan het artikel staat.

In de tweede plaats stelt verzoekster dat door bij de plaatsingsvolgorde
het criterium dienstjaren te hanteren de wederpartij in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling heeft gehandeld. Aangezien de vrouwelijke
werknemers van de waterschappen ten opzichte van de mannelijke werknemers
een relatief laag aantal dienstjaren hebben, leidt dit criterium ertoe dat
er bij herplaatsing relatief meer vrouwen dan mannen worden benadeeld.
Verzoekster is van mening dat het doel van het opnemen van de
voorkeursbepaling in het Statuut, namelijk het voorkomen van een
achterstelling van minder- heidsgroepen, wordt doorkruisd door als
plaatsingscriterium dienstjaren te hanteren. De benadeling van vrouwen kan
niet worden gerechtvaardigd door het feit dat de Unie van waterschappen
een soortgelijke plaatsingsvolgorde aan de fuserende waterschappen heeft
aanbevolen. Zo’n aanbeveling neemt namelijk niet weg dat bij herplaatsing
de uiterste zorgvuldigheid betracht moet worden. Het had de waterschappen
moeten opvallen dat de plaatsingsvolgorde voor vrouwen een nadelige
uitkomst had en zij hadden daar passende maatregelen voor dienen te
treffen.

3.5. De wederpartij stelt het volgende. Het hanteren van het criterium
diensttijd bij de plaatsingsrangorde leidt niet tot indirecte
discriminatie van vrouwen. Om te voorkomen dat het belang dat aan
diensttijd wordt gehecht, voor vrouwen indirect discriminerend werkt, is
in het Statuut een bepaling opgenomen, krachtens welke voor de berekening
van de diensttijd mede in aanmerking wordt genomen tijd gewijd aan de
verzorging van kleine kinderen. Bovendien wordt diensttijd doorgebracht
in een deeltijd- functie, volledig meegeteld bij de berekening van het
aantal dienstjaren.

Het besluit om de zinsnede over de voorrangspositie van (onder andere)
vrouwen onderaan de plaatsingsvolgorde te plaatsen is genomen op voorstel
van de werknemersvertegen- woordiging die bij de totstandkoming van het
Statuut betrokken was. De Unie van waterschappen heeft de water-
schapsbesturen deze plaatsingsvolgorde aanbevolen. Aan deze aanbeveling
lag ten grondslag de plaatsingsvolgorde in een ander Sociaal Statuut, dat
als voorbeeld heeft gediend. De plaats van de voorkeurszin in de
plaatsingsvolgorde is echter niet van invloed op de positie van vrouwen
bij de plaatsing.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij in strijd met de WGB handelt
of heeft gehandeld door bij de plaatsingsvolgorde diensttijd als criterium
te hanteren. Voorts is aan de orde de vraag of de wijze waarop het Statuut
tot stand is gekomen tot strijd met de WGB leidt.

4.2. Artikel 1a WGB schrijft voor dat het bevoegd gezag geen onderscheid
mag maken tussen mannen en vrouwen in onder meer de arbeidsvoorwaarden en
bij de beeindiging van het dienstverband. Dit verbod betreft zowel het
maken van direct als indirect onderscheid. Van indirect onderscheid is
sprake wanneer door het hanteren van een op zichzelf sekse-neutraal
criterium in overwegende mate personen van een bepaald geslacht worden
getroffen, zonder dat daarvoor een objectieve rechtvaardiging bestaat
(artikel 1 WGB). Van het in artikel 1a neergelegde verbod mag volgens
artikel 5 lid 1 WGB worden afgeweken, indien het gemaakte onderscheid
beoogt vrouwen in een bevoorrechte positie te plaatsen teneinde feitelijke
ongelijkheden op te heffen.

4.3. Alvorens de in het geding zijnde vragen beantwoord kunnen worden, zal
de Commissie eerst vaststellen wie in het onderhavige geval als
wederpartij kan worden aangemerkt. Vast staat dat het dagelijks bestuur
van het waterschap waar verzoekster voor werkt en het dagelijks bestuur
van waterschap B een voorlopig secretaris voor de geintegreerde
organisatie hebben aangewezen. De definitieve benoeming van de secretaris
zal door het algemeen bestuur van het nieuwe waterschap geschieden. Dit
bestuur zal echter pas in 1995 aantreden.

De Commissie is van oordeel dat in het onderhavige geval het waterschap
waar verzoekster werkzaam is als wederpartij moet worden aangemerkt. In
relatie tot verzoekster, namelijk als werkgever, is deze immers als het
bevoegd gezag aan te merken.

4.4. Vervolgens komt de vraag aan de orde of verzoekster in haar verzoek
ontvangen kan worden. De Commissie overweegt hierover als volgt.

In het onderhavige geval hebben de dagelijkse besturen van de wederpartij
en waterschap B besloten tot een voorlopige benoeming van de secretaris
van de geintegreerde organisatie van beide waterschappen. De keuze die zij
hebben gemaakt is gebaseerd op dezelfde uitgangspunten als neergeleged in
het Statuut. Voordat de voorlopig benoemde secretaris voor de
geintegreerde organisaties definitief tot secretaris kan worden benoemd,
zal het besluit daartoe achtereenvolgens nog genomen moeten worden door
Gedeputeerde Staten van Noord- Brabant, door het voorlopig bestuur van het
op te richten waterschap en ten slotte door het algemeen bestuur van het
nieuwe waterschap. Het algemeen bestuur is vrij om van de voordracht af
te wijken. Gezien de vele stappen die nog genomen moeten worden, bestaat
er nog geen zekerheid over de persoon die uiteindelijk definitief tot
secretaris zal worden benoemd. Het is daarom nog te vroeg om er vanuit te
gaan dat verzoekster niet voor deze functie in aanmerking komt. De
Commissie concludeert dat er (nog) geen sprake van is dat de wederpartij
ten nadele van verzoekster onderscheid naar geslacht maakt of heeft
gemaakt in de zin van artikel 14 lid 1 WGB. Zij is dan ook van oordeel dat
het verzoek niet door haar ontvangen kan worden.

Nu de Commissie het verzoek niet kan ontvangen, komt zij niet toe aan de
beoordeling van de rechtsvragen die aan haar zijn voorgelegd.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit, dat ingevolge artikel 14 lid
1 WGB mevrouw L.G.J.M. Bias-Strijk te ‘s-Gravenmoer in haar verzoek jegens
het algemeen bestuur van het waterschap de Ham te Made om de toepassing
van een bepaling uit het Sociaal Statuut aan de WGB te toetsen, niet
ontvangen kan worden.

Rechters

mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter), dhr mr A.W. Heringa (lidKamer), dhr mr R.A.C.M. Langemeijer (lid Kamer), mw mr A.K. de Jongh(adjunct-secretaris)