Instantie: Commissie gelijke behandeling, 17 augustus 1994

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Belangenorganisatie dient verzoek om een oordeel in over twee cao’s die
in het bedrijf van de wederpartij worden toegepast. Een cao bevat een
bepaling die onderscheid maakt tussen voltijdwerkers en deeltijdwerkers
op het punt van de overwerktoeslag, de andere (VUT)cao bevat bepalingen
die onderscheid maken tussen werknemers die meer en werknemers die minder
dan een bepaald aantal uren werken. De Commissie stelt vast dat door de
toepassing van de betreffende CAO-bepalingen relatief meer vrouwen dan
mannen nadelig getroffen worden en dat daardoor een vermoeden van indirect
onderscheid op grond van geslacht ontstaat. De wederpartij voert aan dat
de urengrens is ingesteld omdat de arbeidsbelasting hoger wordt, naarmate
men meer uren werkt. De Commissie accepteert deze redenering niet als
objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid. De Commissie
concludeert dat de wederpartij noch voor het gemaakte onderscheid bij de
overwerkurentoeslag noch voor het gemaakte onderscheid in de VUT-regeling
er in is geslaagd om een objectieve rechtvaardigingsgrond aan te tonen.
In een overweging ten overvloede tekent de Commissie echter aan dat dit
niet betekent dat elke deeltijder onder alle omstandigheden op dezelfde
wijze als een voltijder moet worden beloond of gecompenseerd. Strijd met
de Wet. Samenhang met oordelen 618-94-65, 619b-94-67 en 619c-94-68.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 3 september 1993 verzocht de te Den Haag, die per 12 oktober 1993
is opgevolgd door de (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij
de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of
te Zaandam (hierna: de wederpartij), onderscheid maakt naar geslacht in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

1.2. Verzoekster is van mening dat de wederpartij indirect onderscheid
jegens vrouwen maakt door de toepassing van een aantal bepalingen in de
CAO voor Kader-, Administratief- en Technisch personeel (hierna: HK-CAO)
en de CAO met betrekking tot gedeeltelijk vervroegd uittreden (hierna: CAO
deeltijd VUT), waardoor (bepaalde) deeltijdwerkers benadeeld dan wel
uitgesloten worden.

2. DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET VERZOEK

Verzoekster is een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegd- heid, met
een doelstelling zoals bedoeld in artikel 14 lid 2 onder e WGB. Hiermee
voldoet verzoekster aan de eisen die de wet aan een groepsactie stelt.

3. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

3.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Partijen hebben de gelegenheid gehad hun standpunten
weer te geven.

De onderhavige zaak is gevoegd behandeld met drie andere zaken (oordelen
618-94-65, 619b-94-67, en 619c-94-68) die verzoekster tezamen met het
onderhavige verzoek aan de Commissie ter beoordeling heeft voorgelegd.

3.2. Partijen zijn opgeroepen om te verschijnen op een zitting van de
Commissie op 5 juli 1994.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster – mw

van de kant van de wederpartij – dhr (adjunct-directeur
personeel en organisatie) – mw

van de kant van de wederpartij in oordeel 619c-94-68 – dhr
(hoofd arbeidszaken van de wederpartij in oordeel 619c-94-68, tevens
gemachtigde van de weder- partij in oordeel 619b-94-67) – dhr
(gemachtigde in oordeel 619c-94-68, tevens gemachtigde van de
wederpartij in de oordeel 619b-94-67)

van de kant van de Commissie – mw mr I.M.C.V.T. Kiebert (plv.
Kamervoorzitter) – mw mr C.B. Mol-Bronkhorst (lid Kamer) – mw prof. mr
J.E. Goldschmidt (lid Kamer) – mw mr M.M. Hubner (adjunct-secretaris).

3.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II. In deze Kamer hebben
zitting de leden als genoemd onder paragraaf 3.2.

4. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

4.1. In het bedrijf van de wederpartij, een dochtervennootschap van een
holding (wederpartij in oordeel 619c-94-68) wordt de CAO deeltijd VUT
toegepast (looptijd van 9 september 1991 tot 12 september 1993; verlenging
vindt stilzwijgend plaats voor de tijd van een jaar). Tevens wordt de de
HK-CAO toegepast (looptijd van 23 maart 1992 tot 28 maart 1993).

4.2. In artikel 6.2 lid 3 van de HK-CAO is bepaald dat er sprake is van
overwerk indien de dagelijkse c.q. wekelijkse arbeidstijd voor een
werknemer met een volledig dienstverband wordt overschreden. In lid 4 is
bepaald dat werknemers met een onvolledig dienstverband, die langer werken
dan de overeengekomen uren, maar korter dan de voltijdse werkweek of
werkdag, hun normale uurloon ontvangen. Voltijdwerkers hebben volgens lid
5 in principe recht op compensatie in vrije tijd, en anders op een
toeslag. Die toeslag houdt volgens lid 6 het volgende in: a. op maandag
tot en met vrijdag – 25% voor het eerste uur en – 50% voor het tweede en
de volgende uren; b. op zaterdag – 75% voor alle uren; c. op overuren na
0.00 uur en voor 07.00 uur – 100% voor alle uren.

Artikel 6.2 lid 2 geeft aan dat werknemers van 55 jaar en ouder overwerk
uitsluitend op basis van vrijwilligheid hoeven te verrichten.

4.3. De CAO deeltijd VUT geeft werknemers van 57 jaar en ouder het recht
om hun werktijd te bekorten. Afhankelijk van de leeftijd die de werknemer
heeft, bedraagt het deeltijd-VUT- recht waarmee de werktijd per week kan
worden verminderd: – 10% voor de 57-jarige – maximaal 20% voor de
58-jarige – maximaal 40% voor de 59-jarige – maximaal 50% voor de 60- tot
en met 64-jarigen.

De niet-gewerkte uren worden vergoed. Het percentage van de vergoeding
bedraagt: – 60% voor de 57-jarige – 65% voor de 58-jarige – 70% voor de
59-jarige – 75% voor de 60-jarige – 80% voor de 61-jarige – 85% voor de
62-jarige – 90% voor de 63- en 64-jarigen.

Om in aanmerking te komen voor deze regeling moet men aan de volgende
voorwaarden voldoen: De werknemer dient direct voorafgaande aan het moment
waarop hij de arbeidstijd wil verkorten, tenminste 10 aaneengesloten
dienstjaren werkzaam te zijn geweest bij het concern gedurende tenminste
693 uren per jaar (artikel 3.1. onder c). Laatstgenoemde grens komt neer
op ruim 13 uur per week.

4.4. De CAO is van toepassing op alle werknemers in dienst van de holding
of van een van de Nederlandse dochtervennootschappen.

De Commissie heeft, omdat zij destijds alleen de beschikking had over een
oudere CAO waarin VUT-rechten werden toegekend aan werknemers vanaf 58
jaar, bij de wederpartij alleen gegevens opgevraagd betreffende werknemers
vanaf 58 jaar in plaats vanaf 57 jaar. De volgende gegevens zijn
overgelegd met betrekking tot het personeelsbestand van de wederpartij
(peildatum eind 1994):

Met betrekking tot de HK-CAO:

* Van de 840 vrouwen hebben er 510 een onvolledige dienstverband, dat is
60,71% van de vrouwen.

* Van de 923 mannen hebben er 62 een onvolledig dienstverband, dat is
6,71% van de mannen.

Met betrekking tot de CAO deeltijd VUT:

* De CAO is van toepassing op alle werknemers die bij de wederpartij
werkzaam zijn, zijnde 23.618 vrouwen en 21.572 mannen.

* Er zijn 175 vrouwen en 140 mannen in dienst van 58 jaar en ouder.

* Van de hierboven genoemde personen zijn 104 vrouwen en 132 mannen reeds
gedurende 10 jaar bij de wederpartij werkzaam. Zij hebben gedurende die
10 jaren tenminste 693 uren per jaar gewerkt.

* Er zijn 52 vrouwen en 2 mannen van 58 jaar en ouder die niet aan de
eisen voldoen om in aanmerking te komen voor deeltijd- VUT.

* 52 van de 175 vrouwen voldoen niet aan de eisen (=29,71%).

* 2 van de 140 mannen (=1,42%) voldoet niet aan de eisen.

De standpunten van partijen

4.5. Verzoekster stelt het volgende. De CAO-bepaling betreffende overwerk
benadeelt deeltijd- werkers aangezien deze geen toeslag of compensatie in
vrije tijd krijgen. Werknemers van 55 jaar en ouder met een onvolledig
dienstverband kunnen overwerk bovendien niet weigeren (zie artikel 6.2.
lid 2 van de HK-CAO). Deze benadeling levert een niet-toegestaan indirect
onderscheid op, indien hierdoor in overwegende mate personen van een
geslacht uitgesloten worden.

Met betrekking tot de rechtvaardiging van de wederpartij voor de
overwerkbepalingen -dat deeltijdwerkers in feite per overwerkuur meer
ontvangen dan voltijdwerkers, omdat de deeltijdwerkers over hun overuren
“een complete doorwerking in alle andere componenten van hun
arbeidsvoorwaardenpakket” ontvangen- is verzoekster evenmin overtuigd
aangezien een en ander niet is af te leiden uit bepalingen in de CAO of
het Handboek Personeelszaken. Bovendien is zij van mening dat
onvergelijkbare componenten met elkaar vergeleken worden. De doorwerking
in het loon van een deeltijdwerker behelst immers gedeeltelijk slechts de
kans dat deze in de toekomst een (hogere) WAO- of Ziektewet- uitkering kan
claimen, terwijl een overwerktoeslag hier en nu ontvangen wordt. Overigens
is verzoekster er niet van overtuigd dat bij de dagloonberekening in de
WAO en de ZW uitgegaan wordt van het feitelijke loon, aangezien daarin
staat vermeld dat het contractuele loon bepalend is voor de hoogte van de
uitkering. Beide pakketten mogen bovendien niet met elkaar vergeleken
worden op grond van een arrest van het EG-Hof van Justitie in de
Barber-zaak (Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 17 mei 1990,
zaak C-262/88, Barber versus Guardian Royal Exchange Assurance Group,
Nemesis 1990, nr. 116), waarin het Hof heeft uitgesproken dat de
toepassing van het beginsel van gelijke beloning moet worden verzekerd ten
aanzien van elk onderdeel van de beloning en niet slechts door de aan de
werknemers toegekende voordelen in hun totaliteit te bezien.

4.6. Met betrekking tot de CAO deeltijd VUT stelt verzoekster het
volgende. Wederpartij voert als rechtvaardiging voor de 13 uur-grens twee
argumenten aan. Ten eerste zou de werkbelasting groter zijn naarmate men
meer uren werkt. Ten tweede zou een grens nodig zijn omdat anders ook
werknemers met een zeer klein aantal contracturen voor deeltijd VUT in
aanmerking komen. Hierover merkt verzoekster het volgende op: – De
arbeidsbelasting is inderdaad groter naarmate men meer uren per week
werkt, maar de betaalde arbeid bij wederpartijen is niet alleen bepalend
voor de totale belasting van een werknemer. Een deeltijdwerker kan immers
nog een deeltijdbaan ernaast hebben of andere taken, zoals zorgtaken
hebben te verrichten. – Daar komt bij dat de urengrens niet alleen
betrekking heeft op het huidige aantal uren dat men werkt; het gaat om de
afgelopen 10 jaar. Indien men in deze 10 jaren gedurende de eerste twee
jaren 10 uur per week werkt en gedurende de laatste 8 jaren 25 uur per
week werkt, komt men niet in aanmerking voor deeltijd VUT. – De 13
uur-grens is een willekeurige grens, die niet gebaseerd is op gegevens
over de werkelijke belasting van werknemers. – Een grens van 13 uur is
iets anders dan een grens van 3 uur, welk voorbeeld wederpartij aanhaalt,
waarbij het de vraag is of een werkelijk relevant aantal werknemers zo
weinig contractenuren heeft. – De regeling werkt bovendien zo uit, dat
iemand die 14 uren per week werkt, zijn dienstverband mag terugbrengen tot
7 uren per week. Iemand die 13 uren per week werkt, moet echter 13 uren
blijven werken. Dat is niet logisch. – Als men al een grens trekt bij een
bepaald aantal uren, omdat anders een te laag urenaantal overblijft, of
omdat een lichtere werklast niet nodig wordt geacht bij een bepaalde
grens, dan zou het salaris van de kleine deeltijder zodanig aangepast
moeten worden dat deze in ieder geval een gelijk salaris heeft als degeen
die in aanmerking komt voor deeltijd- VUT.

Tot slot brengt verzoekster naar voren dat gebleken is dat de 13 uur-grens
tot stand is gekomen op basis van onderhandelingen en niet op basis van
de werkbelasting.

4.7. De wederpartij stelt het volgende. Met betrekking tot de vermeende
discriminatie van werknemers met een onvolledig dienstverband, is het
volgende van belang. Dat deeltijdwerkers minder rechten zouden ontlenen
aan overwerk dan voltijdwerkers is een misverstand. Deze opvatting wordt
gebaseerd op het feit dat deeltijdwerkers geen overwerktoeslag ontvangen
zolang zij de normale dagelijkse of wekelijkse voltijdarbeid niet
overschrijden. Vergeten wordt echter dat deeltijdwerkers voor elk uur dat
extra wordt gewerkt, een betaling ontvangen van 100% van hun uurloon en
een complete doorwerking in alle andere componen- ten van hun
arbeidsvoorwaardenpakket, wat niet voor voltijd- werkers geldt. Daarbij
moet gedacht worden aan vakantietoe- slag, vakantiedagen,
pensioengrondslag, winstdeling, zieken- geld, WAO-uitkering en suppletie,
ziekengeld etcetera, wat neerkomt op een doorwerking van 51,9%. Dit is
niet vastgelegd in de CAO en mogelijk ook niet in het Handboek Personeels-
zaken. In de praktijk geschiedt het echter op deze manier. De beloning van
elk extra gewerkt uur is voor een deeltijdwerker daardoor hoger dan die
voor een voltijdwerker. Het is niet zo, zoals verzoekster stelt, dat
iedere component van de doorwerking slechts een kans geeft op een hogere
uitkering; een pensioenuitkering, bijvoorbeeld, wordt in ieder geval
uitgekeerd aan de werknemer zelf of aan de partner.

Voorts is het zo dat als een werknemer eenmaal qua aantal uren een grens
overschreden heeft, de lichamelijke belasting groter wordt. Daarnaast is
het zo dat, hoewel er formeel voldaan moet worden aan een verzoek om meer
uren te werken, daarover in de praktijk overleg wordt gevoerd en overuren
derhalve op vrijwillige basis verricht worden. Overwerk wordt met name aan
deeltijdwerkers gevraagd omdat getracht wordt hun baan “voller” te maken.
Overigens worden uren van deeltijdwerkers die uitstijgen boven de
individueel bepaalde werktijden formeel geen overwerk genoemd. Zouden
deeltijdwerkers een toeslag wensen voor deze ‘meeruren’, zoals de
vakbonden in eerste instantie ook gevraagd hebben, dan zouden zij slechts
een toeslag van 25% ontvangen. Het pakket dat deeltijdwerkers thans
ontvangen, is in feite beter dan een overwerktoeslag.

4.8. De CAO deeltijd VUT is tot stand gekomen met de bedoeling om de
arbeidsbelasting van oudere werknemers te verminderen door middel van een
verlaging van het aantal werkuren per week. De arbeidsbelasting is hoger,
naarmate men meer uren werkt. De bedoeling van de regeling is om
werkelijke belasting omlaag te brengen. In dat licht bezien is het nodig
om een grens te stellen. Zonder een dergelijke grens zou zich de situatie
kunnen voordoen dat een werknemer met een zeer laag aantal contracturen
(bijvoorbeeld drie uren per week voor de koopavond), gebruik kan maken van
deze regeling en dit lage aantal uren met 10 a 50% kan bekorten. De
regeling zou in dergelijke gevallen haar doel volkomen voorbij schieten.
De voorbeelden die verzoekster geeft zijn nogal demagogisch, omdat de
praktijk anders uitwijst. Bovendien is er een hardheidsclausule, waardoor
een werknemer die in een dergelijke bijzondere situatie zit toch aanspraak
kan maken op deeltijd-VUT.

Overigens was het de inzet van werkgeverszijde om een deeltijd-VUT af te
spreken waardoor niet minder dan 20 uur per week gewerkt zou worden. Bij
de onderhandelingen met de vakbonden is uiteindelijk de 13 uur-grens
gekozen, waarbij aangesloten is bij bepalingen in andere CAO’s. De eis dat
men 10 jaar in dienst moet zijn geweest om in aanmerking voor deeltijd-VUT
te komen is in de CAO gekomen omdat een algemeen gevoelen is dat de
werknemer dat recht moet verwerven.

Ten aanzien van de overgelegde gegevens stelt de wederpartij dat het niet
zoveel uitmaakt of er uitgegaan wordt van de grens van 57 of van 58 jaar.
Wel wijst zij er op dat het een momentopname is. De werknemers die niet
in aanmerking komen voor deeltijd-VUT hebben over het algemeen genoeg
dienstjaren, maar niet genoeg uren gewerkt.

5. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

5.1. In geding is de vraag of de wederpartij indirect onderscheid maakt
naar geslacht in strijd met artikel 7A:1637ij lid 1 Burgerlijk Wetboek
(BW) door de toepassing van artikel 6.2. leden 2 en 3 van de HK-CAO en
artikel 3.1 onder c van de CAO deeltijd VUT.

5.2. In artikel 7A:1637ij lid 1 BW is bepaald dat de werkgever geen
onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen in -onder andere- de
arbeidsvoorwaarden. Het vijfde lid van artikel 7A:1637ij BW geeft aan wat
in dit verband onder indirect onderscheid wordt verstaan: onderscheid op
grond van andere hoedanigheden dan het geslacht, dat onderscheid op grond
van geslacht tot gevolg heeft, tenzij dit onderscheid objectief
gerechtvaardigd is.

5.3. De Commissie stelt met betrekking tot artikel 6.2. lid 2 van de
HK-CAO vast dat de wederpartij aannemelijk heeft gemaakt dat zij deze
bepaling in de praktijk niet toepast, aangezien overwerk op vrijwillige
basis gebeurt. Werknemers in onvolledige dienst ondervinden derhalve geen
nadeel op dit punt, zodat deze CAO-bepaling verder onbesproken blijft.

5.4. Vastgesteld moet worden of door de toepassing van de CAO- bepalingen
in overwegende mate personen van een geslacht nadelig getroffen worden en
of daardoor een vermoeden van indirect onderscheid op grond van geslacht
ontstaat. De Commissie hanteert daarbij relatieve cijfers, aangezien
daardoor rekening wordt gehouden met het aandeel dat mannen
respectievelijk vrouwen hebben in het personeel waarvoor de CAO’s bedoeld
zijn. Bij een bestand waarin mannen en vrouwen niet een ongeveer gelijk
aandeel hebben, zouden absolute aantallen een vertekend beeld geven (Een
voorbeeld: een onderneming waarin 10 vrouwen werken en 1000 mannen. Van
de vrouwen werken er 9 in deeltijd, van de mannen ook. Stel dat
deeltijders een lager uurloon ontvangen dan voltijders. Indien men alleen
kijkt naar de aantallen (dus de absolute getallen) werkt onderscheid ten
nadele van deeltijders gelijk uit naar geslacht; er zijn immers 9 vrouwen
en 9 mannen die benadeeld worden. Toch zal duidelijk zijn dat met name de
vrouwen nadelig getroffen worden: immers 9 van de 10 vrouwen tegenover 9
van de 1000 mannen worden nadelig getroffen). Met betrekking tot de
HK-CAO:

Uit paragraaf 4.4. blijkt dat 60,71 % van het vrouwelijk personeel in
onvolledige dienst werkt tegenover 6,71 % van het mannelijk personeel. Het
effect is dat 9 keer zoveel vrouwen als mannen (60,71:6,71) nadelig
getroffen worden door de toepassing van de bepaling in de HK-CAO waarin
staat dat er pas sprake is van overwerk indien de dagelijkse c.q.
wekelijkse arbeidstijd van een werknemer met een volledig dienstverband
wordt overschreden (artikel 6.2. lid 3).

De Commissie is op grond van bovenstaande gegevens van oordeel dat er een
vermoeden rijst dat de wederpartij indirect onderscheid naar geslacht
maakt door de toepassing van de bewuste CAO-bepaling.

Indien de wederpartij een objectieve rechtvaardigingsgrond heeft voor het
gemaakte onderscheid in die bepaling, wordt daardoor het vermoeden van
indirect onderscheid weerlegd. Onder een objectieve rechtvaardigingsgrond
verstaat de Commissie: (Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid, 5 maart 1990, oordeelnummer 1-90-10; Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen, Bilka- Kaufhaus versus Weber von
Hartz, 13 mei 1986, zaak 170/84; Rinner-Kuhn versus FWW Spezial
Gebaudereinigung GmbH & Co.KG, 13 juli 1989, zaak 171/88): – dat het
onderscheid gemaakt wordt om een objectief gerechtvaardigd doel te dienen
en – daartoe middelen zijn gekozen die geschikt en noodzakelijk zijn om
dit doel te bereiken, terwijl – dit doel niet is te bereiken op andere
wijze waarbij geen indirect onderscheid naar geslacht wordt gemaakt.

5.5. De wederpartij heeft naar voren gebracht dat deeltijdwerkers voor elk
uur dat extra wordt gewerkt, een betaling ontvangen van 100% van hun
uurloon en een complete doorwerking in alle andere componenten van hun
arbeidsvoorwaardenpakket. De beloning van een deeltijdwerker zou daardoor
hoger zijn dan die van een voltijdwerker.

Hieromtrent overweegt de Commissie als volgt. De Commissie is er van
overtuigd dat de wederpartij op een uiterst zorgvuldige wijze met de
rechtspositie van deeltijd- werkers wenst om te gaan. Vanuit een dergelijk
oogpunt zou men zeer wel kunnen verdedigen dat deeltijdwerkers
arbeidsvoorwaardelijk bezien beter af zijn met de wijze waarop zij door
de wederpartij worden behandeld dan wanneer zij op hun uurloon alleen een
overwerktoeslag zouden ontvangen. Voor de Commissie geldt echter alleen
de vraag of er in strijd met de Wet indirect onderscheid gemaakt wordt
tussen mannen en vrouwen door deeltijdwerkers anders dan voltijdwerkers
geen overwerktoeslag toe te kennen. Aan de overwerkregeling ligt de
gedachte ten grondslag dat na het bereiken van een bepaald aantal werkzame
uren, de werkbelasting groter wordt. De overuren die deeltijdwerkers maken
worden niet gedefinieerd als overwerk en worden ook niet als zodanig
beloond. Daarmee wordt een onderscheid aangebracht waarover de Commissie
reeds verschillende malen heeft uitgesproken (Zie onder andere Commissie
gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, oordelen *
1-90-10, 5 maart 1990 * 353-91-34, 12 juni 1991 * 525-93-52, 22 december
1993) dat die extra belasting in zijn algemeenheid niet is vast te
stellen, afhankelijk als zij immers is van gestel, persoonlijkheid en
persoonlijke omstandigheden van degene die het overwerk verricht.
Deeltijdwerkers die bij de wederpartij een functie verrichten kunnen
daarnaast nog een andere baan hebben, hun baan met een studie combineren,
vrijwilligerswerk verrichten, of zorgtaken hebben te verrichten. In
dergelijke gevallen zal het moeten verrichten van overwerk eveneens een
extra belasting met zich meebrengen, waarvoor compensatie evenzeer lijkt
gerecht- vaardigd. De compensatiegedachte is daarmee van een te zwakke
basis voorzien om als objectieve rechtvaardiging voor de van kracht zijnde
overwerktoeslagregeling te kunnen dienen. Hieraan doet derhalve niet af
dat werknemers in onvolledige dienst wel op andere wijze beloond worden
(Vergelijk ook het Barber-arrest (zie noot 1) van het Hof van Justie van
de Europese Gemeenschappen. In dit arrest spreekt het EG-Hof uit dat de
beoordeling, of er sprake is van gelijke beloning van mannen en vrouwen,
alleen kan geschieden door ieder onderdeel van het beloningspakket op zich
aan het beginsel van gelijke beloning te toetsen en niet door totale
pakketten met elkaar te vergelijken (r.o. 34.)).

Ten overvloede wijst de Commissie er op dat zij over de hoogte van een
overwerktoeslag in oordeel 562-93-37 (Commissie gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid, 14 oktober 1993) heeft uitgesproken dat
niet uitgesloten is dat de toeslag voor overwerk kan varieren al naar
gelang de omvang van het deeltijddienstverband, mits een duidelijk beeld
bestaat van de extra belasting voor bijvoorbeeld deeltijders met grote en
kleine dienstverbanden. De Commissie kon zich in genoemd oordeel
voorstellen dat de extra belasting voor kleinere deeltijdwerkers minder
groot zou kunnen zijn dan voor voltijdwerkers of grote deeltijdwerkers.
Een lagere compensatie zou in dit soort gevallen gerechtvaardigd kunnen
zijn, zij het dat ook dan sprake moet zijn van een reele vergoeding. Als
ondergrens is genoemd de helft van de toeslag voor een voltijdwerker. Wel
dient dan van tevoren onderzocht te zijn welke groep als kleine
deeltijdwerkers kan worden aangemerkt, en of de belasting van deze
categorie personeel inderdaad als minder groot is aan te merken ten
opzichte van andere werknemers.

5.6. Met betrekking tot de CAO deeltijd VUT: Vastgesteld moet worden of
door de toepassing van artikel 3.1. onder c van de CAO in overwegende mate
personen van een geslacht nadelig getroffen worden en of daardoor een
vermoeden van indirect onderscheid op grond van geslacht ontstaat. Bij de
berekening van het effect zal uitgegaan worden van de gegevens over het
personeel van 58 jaar en ouder in plaats van 57 jaar en ouder, aangezien
de wederpartij heeft aangegeven dat beide gegevens dezelfde uitkomsten
zullen laten zien. Uit de gegevens uit paragraaf 4.4. blijkt dat 29,71%
van de vrouwen van 58 jaar en ouder niet voldoet aan de eisen om in
aanmerking te komen voor deeltijd-VUT; van de mannen voldoet 1,42% niet
aan de eisen om in aanmerking te komen voor deeltijd-VUT. Dit betekent dat
20 keer zoveel vrouwen als mannen niet aan de eisen voldoen.

De wederpartij heeft aangegeven dat dit effect grotendeels veroorzaakt
wordt door de 13 uren-grens en niet door de 10 jaren-eis uit de CAO. Op
grond van het bovenstaande rijst het vermoeden dat de wederpartij door
toepassing van de uren-grens een indirect onderscheid naar geslacht maakt.

5.7. Het ligt op de weg van de wederpartij om hiervoor een objectieve
rechtvaardigingsgrond aan te voeren.

De wederpartij voert aan dat de CAO deeltijd VUT tot stand gekomen is met
de bedoeling om de arbeidsbelasting van oudere werknemers te verminderen
door middel van een verlaging van het aantal werkuren per week. De
urengrens is ingesteld omdat de arbeidsbelasting hoger wordt, naarmate men
meer uren werkt. Zonder een grens zou zich de situatie kunnen voordoen dat
een werknemer met een zeer laag aantal contracturen gebruik kan maken van
deze regeling, waardoor de regeling haar doel volkomen voorbij zou
schieten.

De Commissie overweegt hieromtrent als volgt. Op zichzelf zou een
objectieve rechtvaardiging voor een verschil in behandeling tussen
voltijd- en ‘grote’ deeltijd- werkers enerzijds en ‘kleine’
deeltijdwerkers anderzijds in bepaalde gevallen gelegen kunnen zijn in de
mogelijk hogere werkbelasting van voltijdwerkers en ‘grote’
deeltijdwerkers ten opzichte van ‘kleine’ deeltijdwerkers, afhankelijk van
de feiten en omstandigheden van het geval. Hetgeen de Commissie in zaken
betreffende overwerk- vergoedingen heeft uitgesproken geldt ook hier,
namelijk dat de veronderstelde belasting niet in zijn algemeenheid kan
worden vastgesteld nu een en ander afhankelijk is van gestel,
persoonlijkheid en persoonlijke omstandigheden van de werknemer. Dit
betekent ook hier niet dat elke deeltijder onder alle omstandigheden op
dezelfde wijze moet worden beloond of gecompenseerd, omdat niet
uitgesloten is dat een compensatie kan varieren al naar gelang de omvang
van het deeltijddienstverband, mits een duidelijk beeld bestaat van de
extra belasting voor bijvoorbeeld deeltijders met grote en kleine
dienstverbanden (Vergelijk met het oordeel genoemd in noot 6). In oordeel
467-92-68 sprak de Commissie bijvoorbeeld uit, dat extra
arbeidsduurverkorting ter vermindering van de (aangetoonde) extra
werkbelasting van voltijders geoorloofd is in een geval waarin die
belasting samenhangt met de aard van de werkzaamheden.

Uit hetgeen de wederpartij in de onderhavige zaak naar voren heeft
gebracht, blijkt dat de 13 uren-grens niet zozeer tot stand is gekomen op
basis van gedegen onderzoek naar de werkbelasting van voltijd- en
deeltijdwerknemers die de leeftijd van 57 jaar bereikt hebben, maar op
basis van CAO- onderhandelingen. Gelet op hetgeen de Commissie hierboven
heeft overwogen, staat hiermee vast dat de wederpartij er niet in is
geslaagd om een objectieve rechtvaardigingsgrond aan te tonen voor de 13
uren- grens in de CAO deeltijd VUT.

6. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat te Zaandam indirect
onderscheid maakt naar geslacht in strijd met artikel 7A:1637ij Burgerlijk
Wetboek door – conform artikel 6.3. lid 3 van de CAO voor Kader-,
Administratief- en Technisch personeel aan werknemers in onvolledige
dienst geen overwerktoeslag toe te kennen en – door de urengrens uit
artikel 3.1. onder c van de CAO met betrekking tot gedeeltelijk vervroegd
uittreden toe te passen.

Rechters

mw mr I.M.C.V.T. Kiebert (plv. Kamervoorzitter), mw mr C.B.Mol-Bronkhorst (lid Kamer), mw prof. mr J.E. Goldschmidt (lid Kamer), mwmr M.M. Hubner (adjunct- secretaris)