Instantie: Commissie gelijke behandeling, 11 juli 1994

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster heeft gesolliciteerd naar de functie van bijzonder hoogleraar
forensische psychiatrie. Verzoekster is niet in de gelegenheid gesteld
haar sollicitatie mondeling toe te lichten. Zowel in de advertentie als
in de profielschets stond vermeld dat de voorkeur uitging naar een
psychiater(-jurist). Gelet op het vakgebied van de wederpartij vindt de
Commissie dit een redelijke functie-eis. Aangezien verzoekster als
sociologe niet viel binnen de voorkeursgroep van psychiater(-jurist), acht
de Commissie een beoordeling van het toepassen van het voorkeursbeleid
jegens haar niet aan de orde. De Commissie merkt ten aanzien van
selectieprocedures op dat deze voldoende inzichtelijk, controleerbaar en
systematisch dienen te zijn, om te voorkomen dat (ongewild) onderscheid
naar geslacht wordt gemaakt. De Commissie concludeert dat de wijze waarop
de wederpartij de informatieverstrekking en selectieprocedure heeft
gehanteerd ‘rommelig’ is. Dit punt behoort echter tot het kader van
algemene zorgvuldigheidseisen in werving en selectieprocedures en leidt
op zich niet tot vragen naar mogelijke strijd met de wetgeving gelijke
behandeling. De Commissie acht de omschrijving “voorkeur voor een
psychiater-jurist” op zich voldoende nauwkeurig om een zo objectief
mogelijke selectieprocedure mogelijk te maken. Daarnaast heeft zij geen
nadere feitelijke aanknopingspunten om te twijfelen aan de
inzichtelijkheid, controleerbaarheid en stelselmatigheid van de gevolgde
selectie. Geen strijd met de Wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 16 april 1993 verzocht mevrouw te Heemstede (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij
de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of het College van
Bestuur van de Katholieke Universiteit Brabant te Tilburg (hierna: de
wederpartij) onderscheid heeft gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling.

1.2. Verzoekster heeft gesolliciteerd naar de functie van bijzonder
hoogleraar forensische psychiatrie. Zij is niet in de gelegenheid gesteld
haar sollicitatie mondeling toe te lichten. Verzoekster is van mening dat
de wederpartij hierdoor in strijd met de Wet gelijke behandeling van
mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168) heeft gehandeld.

2. DE LOOP VAN HET ONDERZOEK

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Partijen hebben ieder de gelegenheid gehad hun
standpunten toe te lichten.

2.2. Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunten
nader toe te lichten tijdens een zitting op 19 mei 1994.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster – mw (verzoekster) – dhr
(toehoorder)

van de kant van de wederpartij – dhr (gemachtigde)

van de kant van de Commissie – mw mr C.H.S. Evenhuis (plaatsvervangend
Kamervoorzitter) – mw drs A.J. Huber (lid Kamer) – mw mr A.C. Possel (lid
Kamer) – mw mr A.K. de Jongh (adjunct-secretaris).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. De wederpartij is een universiteit. Aan de faculteit der
rechtsgeleerdheid (vakgroep strafrechtswetenschappen) van de wederpartij
is door de Stichting Koningsheide (hierna: de Stichting) een bijzonder
leerstoel forensische psychiatrie verbonden. In het licht hiervan ontstond
er een vacature voor een bijzonder hoogleraar forensische psychiatrie voor
0,2 van de volle werktijd. Van deze vacature is in juli 1992 melding
gemaakt in een juridisch tijdschrift. De personeelsadvertentie was
voorzien van het logo van de wederpartij.

3.2. In deze advertentie stond onder andere vermeld dat: – de wederpartij
plaats had voor een bijzonder hoogleraar forensische psychiatrie; – de
leerstoel door de Stichting aan de universiteit verbonden was; – het doel
van de Stichting was “het stimuleren van initiatieven op het terrein van
de geestelijkegezondheidszorg en in het bijzonder van de psychiatrie en
haar randgebieden”; – de wederpartij een positief actiebeleid voor vrouwen
voerde, waarvan het streven meer vrouwelijke medewerkers te werven deel
uitmaakte.

Bij de functie-eisen stond vermeld: – de voorkeur gaat uit naar een
psychiater-jurist, dan wel een psychiater met aantoonbare belangstelling
voor strafrechtelijke aansprakelijkheid bij psychische afwijkingen. Deze
belangstelling moet blijken uit een proefschrift en andere publikaties;
– didactische kwaliteiten en zo mogelijk onderwijservaring. Deze
functie-eisen stonden ook in de profielschets voor deze functie vermeld.

3.3. De benoemingsprocedure voor de functie van bijzonder hoogleraar is
als volgt. Er wordt een benoemingsadviescommissie (hierna: b.a.commissie)
benoemd. Deze selecteert de kandidaten en doet een voordracht aan de
Stichting. Het bestuur van de Stichting bespreekt de voordracht met het
College van Bestuur van de wederpartij, waarna de raad van de
desbetreffende faculteit wordt gehoord. Hierna wordt de bijzonder
hoogleraar door de Stichting benoemd. De Stichting financiert de leerstoel
van de bijzonder hoogleraar. De bijzonder hoogleraar treedt bij de
Stichting en niet bij de wederpartij in dienst en maakt dus geen deel uit
van de wetenschappelijke staf van de wederpartij.

3.4 In het onderhavige geval bestond de b.a.commissie uit de decaan van
de juridische faculteit, de voorzitter van de betrokken vakgroep en een
bestuurslid van de Stichting. De b.a.commissie heeft uit de sollicitanten
drie personen gekozen en opgeroepen voor een sollicitatiegesprek. Twee van
de kandidaten waren psychiater. De derde kandidaat was een forensisch
psycholoog, die twee jaar lang bij de wederpartij als gastdocent de
functie van bijzonder hoogleraar forensische psychiatrie had waargenomen.
Uiteindelijk is een van de psychiaters, een man, in de betreffende functie
benoemd.

3.5. Verzoekster heeft op 30 juli 1992 naar de betreffende functie
gesolliciteerd. Uit de sollicitatiebrief van verzoekster blijkt dat zij
als sociologe ruim twintig jaar werkzaam was in onderzoek, beleid en
wetenschap op het terrein van de (geestelijke) gezondheidszorg, recht,
psychiatrie en criminologie, waarvan de laatste jaren ook in
internationaal verband. Vanuit haar werk binnen de reclassering was zij
op de hoogte van de huidige ontwikkelingen in de ambulante forensische
psychiatrie en de intramurale forensische psychiatrie. Dit gold zowel voor
de organisatorische en inhoudelijke aspecten, c.q. de behandeling, als de
juridische aspecten van beide vormen van forensische psychiatrie.

Verzoekster is niet voor een sollicitatiegesprek uitgenodigd. De reden die
de wederpartij hiervoor heeft opgegeven, was dat zij bij voorkeur een
psychiater op de onderhavige functie wilde benoemen en verzoekster aan die
functie-eis niet voldeed. Dit is aan verzoekster meegedeeld in een door
haar geinitieerd telefoongesprek d.d. 19 februari 1993 met de voorzitter
van de b.a.commissie. In twee telefoongesprekken die daaraan voorafgingen
(in september 1992 en januari 1993) heeft de voorzitter niet aan
verzoekster meegedeeld dat haar discipline (sociologie) een belemmering
zou vormen voor het vervullen van de functie.

Naar aanleiding van het derde telefoongesprek heeft verzoekster de
b.a.commissie een brief d.d. 21 februari 1993 gestuurd waarin zij verzoekt
haar sollicitatie mondeling nader toe te lichten. In het schriftelijke
antwoord d.d. 3 maart 1993 van de b.a.commissie staat dat, gezien de
doelstelling van de Stichting (het bevorderen van de beoefening van de
psychiatrie in Nederland), het voor de hand ligt dat aan de functie-eis
van psychiater-jurist een groter gewicht wordt toegekend dan aan sommige
van de andere eisen. Per brief d.d. 8 maart 1993 maakte verzoekster er
bezwaar tegen dat haar geen gelegenheid is geboden haar sollicitatie
mondeling toe te lichten. Tevens verzocht zij de wederpartij de
definitieve benoeming van de bijzonder hoogleraar op te schorten. In
reactie hierop berichtte de wederpartij dat zij verzoeksters kritiek op
de onderhavige selectieprocedure niet deelde. Wel erkende zij dat de
communicatie met verzoekster te wensen overgelaten heeft.

3.6. De wederpartij voert een positief actiebeleid voor vrouwen. Dit
beleid is vastgelegd in de nota Emancipatiebeleid 1984, waarin
aanbevelingen zijn opgenomen. Een van deze aanbevelingen luidt dat bij de
selectie ingeval van gelijke geschiktheid aan vrouwelijke kandidaten de
voorkeur moet worden gegeven. Ook bestaat er een notitie Werving en
Selectie. Hierin worden richtlijnen gegeven met betrekking tot de werving
en selectie van vrouwelijke hoogleraren en van vrouwelijke universitaire
hoofddocenten, met als doel deze aantallen te vergroten. Binnen de
faculteit der rechtsgeleerdheid wordt veelal in de geest van bovengenoemde
nota en notitie gehandeld.

Bij de wederpartij waren, in december 1992, in totaal 98 mannelijke
hoogleraren en 3 vrouwelijke hoogleraren in dienst. Bij de faculteit der
rechtsgeleerdheid waren op dat moment 23 mannelijke hoogleraren en was
geen enkele vrouwelijke hoogleraar in dienst.

De standpunten van partijen

3.7. Verzoekster brengt het volgende naar voren. Zij heeft bezwaar tegen
de wijze waarop de selectieprocedure door de wederpartij is gevoerd. De
selectieprocedure is onzorgvuldig uitgevoerd en voldoet niet aan de eis
dat zij inzichtelijk, controleerbaar en systematisch moet zijn. Hierdoor
is verzoekster, ondanks dat zij aan de functie-eisen voldeed, niet in de
gelegenheid gesteld haar sollicitatie mondeling toe te lichten en heeft
de wederpartij in strijd met de Wet gehandeld.

Verzoekster heeft het volgende aan te merken op de selectieprocedure. –
In de profielschets en in de personeelsadvertentie wordt gesproken van een
voorkeur voor een psychiater-jurist, er wordt niet vermeld dat uitsluitend
psychiaters voor de functie in aanmerking komen. Volgens verzoekster is
deze voorkeur in de loop van de selectieprocedure veranderd in een
voorrang van psychiater-juristen. Hierdoor is er in een later stadium van
de sollicitatieprocedure een primaire en subsidiaire groep van
sollicitanten geintroduceerd, waarover in eerdere contacten van
verzoekster met de voorzitter van de b.a.commissie niet gesproken is. –
In de brief d.d. 3 maart 1993 van de b.a.commissie wordt als doel van de
Stichting genoemd het bevorderen van beoefening van de psychiatrie in
Nederland. De advertentie echter spreekt van het stimuleren van
initiatieven op het terrein van de geestelijke gezondheidszorg. Hieruit
blijkt dat de advertentietekst niet is aangehouden bij de
selectieprocedure, terwijl verzoekster naar aanleiding van de
advertentietekst heeft gesolliciteerd. – De wederpartij heeft in haar
brief d.d. 3 maart 1993 niet aangegeven welke criteria zij wel en welke
zij niet heeft meegewogen bij de selectie. Verzoekster is van mening dat
het met name in het wetenschappelijk onderwijs van belang is te weten hoe
de criteria promotie, publicaties, onderwijs- en onderzoekservaring van
de kandidaten zijn gewaardeerd en in de besluitvorming voor de voordracht
van een hoogleraar zijn betrokken. Deze criteria zijn extra van belang,
aangezien er geen objectieve selectiecriteria zijn voor de functie van
forensisch psychiater. Deze objectieve selectiecriteria ontbreken, omdat
forensische psychiatrie geen erkend specialisme is in de psychiatrie in
de zin dat het eigen opleidingseisen en registratie kent. – Voorts is
verzoekster van mening dat de selectieprocedure niet in overeenstemming
is met het positief actiebeleid van de wederpartij. Zij wijst hierbij met
name op de richtlijnen voor het werven van vrouwelijke hoogleraren. Ook
in dit opzicht heeft de wederpartij in strijd met de Wet gehandeld. In het
licht hiervan wijst zij op twee oordelen van de Commissie, de oordelen
420-92-50 en 414-92-53. Volgens verzoekster werd in deze oordelen beslist
dat de wederpartijen in stijd met de Wet hadden gehandeld door
gekwalificeerde vrouwelijke kandidaten niet in de gelegenheid stellen hun
sollicitatie mondeling toe te lichten. – Tot slot vindt verzoekster het
onzorgvuldig dat zij in de acht maanden die haar sollicitatie in beslag
hebben genomen, van de wederpartij geen enkel schriftelijk bericht heeft
ontvangen over de voortgang van haar sollicitatieprocedure. Bovendien is
zij niet schriftelijk in kennis gesteld van haar afwijzing.

3.8. De wederpartij brengt het volgende naar voren. Zij stelt in de eerste
plaats dat verzoekster haar ten onrechte als wederpartij heeft aangewezen.
Aangezien de Stichting verantwoordelijk was voor de selectie en benoeming
van de bijzonder hoogleraar, dient de Stichting als wederpartij te worden
aangemerkt.

Voorzover de Commissie de betrokken universiteit toch als wederpartij
aanmerkt, voert de wederpartij het volgende aan. Er is geen sprake van een
onzorgvuldige benoemingsprocedure. Uit de personeelsadvertentie bleek
duidelijk dat de voorkeur uitging naar psychiater-juristen. Kandidaten van
andere disciplines kwamen echter in aanmerking in het geval er geen
psychiater-juristen beschikbaar bleken te zijn. Deze prioriteit bracht een
gelaagdheid in de kandidaten- portefeuille met zich mee. Pas als de eerste
laag geen geschikte kandidaat kon leveren, kwam de tweede laag aan bod.
Dat uiteindelijk een psychiater is aangenomen, impliceert niet dat het de
bedoeling was om uitsluitend psychiaters in de sollicitatieprocedure te
betrekken.

De wederpartij acht het onjuist om te stellen dat de voorkeur voor een
psychiater-jurist in de loop van de sollicitatieprocedure is veranderd in
voorrang van deze categorie kandidaten. Een voorkeur voor psychiaters
heeft immers voorrang van psychiaters tot gevolg, mits deze kandidaten ook
voor het overige voor de functie gekwalificeerd zijn. Evenmin heeft de
wederpartij in een later stadium van de sollicitatieprocedure een
subsidiaire categorie van kandidaten geintroduceerd. De verhouding van
psychiaters tot overige kandidaten als primaire tot subsidiaire doelgroep
lag reeds in de advertentie besloten. Het valt niet in te zien waarom de
voorzitter van de b.a.commissie verzoekster hierop had moeten attenderen
in de telefonische contacten die hebben plaatsgevonden.

Wat betreft de opmerking van verzoekster dat er geen objectieve
selectiecriteria zijn voor de functie van forensisch psychiater, waardoor
de andere criteria van extra belang zijn, merkt de wederpartij op dat de
selectiecriteria en de zwaarte daarvan ter bepaling van de exploitant
zijn. Overigens was een beoordeling van de overige relevante functie-eisen
bij verzoekster nog niet aan de orde, aangezien zij geen psychiater was,
terwijl er wel andere kandidaten met deze kwaliteit waren.

Ten aanzien van het positief actiebeleid stelt de wederpartij dat een
dergelijk beleid uitsluitend doel zou kunnen treffen binnen een groep
vergelijkbare kandidaten. Aangezien verzoekster niet viel binnen de
categorie van psychiaters, waarbinnen in eerste instantie werd
geselecteerd, kwam de wederpartij niet toe aan toepassing van het positief
actiebeleid.

Overigens is de tekst over het positief actiebeleid abusievelijk in de
personeelsadvertentie terecht gekomen. Hoewel de selectie en benoeming
voor de betreffende functie plaatsvond onder de verantwoordelijkheid van
de Stichting, heeft het secretariaat van de wederpartij de advertentie
geplaatst. Deze dienst publiceerde de tekst per abuis in het
standaard-kader van de universiteit, waarin onder meer wordt gewezen op
het positief actiebeleid voor vrouwen. De Stichting zelf voert geen
positief actiebeleid voor vrouwen.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster bij de
behandeling bij de vervulling van de openstaande betrekking onderscheid
heeft gemaakt op grond van geslacht in strijd met de WGB, door verzoekster
niet voor een sollicitatiegesprek uit te nodigen.

4.2. Artikel 3 lid 1 WGB verbiedt het maken van onderscheid tussen mannen
en vrouwen bij de behandeling bij de vervulling van een openstaande
betrekking. Artikel 3 lid 2 WGB bepaalt dat alleen in geval van een
wettelijk toegelaten uitzonderingsgrond van dit verbod mag worden
afgeweken. Artikel 5 lid 1 WGB bepaalt dat van het verbod in artikel 3 lid
1 WGB mag worden afgeweken, indien het gemaakte onderscheid beoogt vrouwen
in een bevoorrechte positie te plaatsen teneinde feitelijke ongelijkheden
op te heffen.

4.3. De eerste vraag die voorligt is of de wederpartij zoals zij stelt wel
als zodanig kan worden aangemerkt. Immers, het is de Stichting die voor
de te benoemen functionaris als werkgever optreedt en ook voor de selectie
daarvan verantwoordelijk is.

De Commissie overweegt hieromtrent als volgt. Blijkens de tekst van
artikel 3 WGB en de Memorie van Toelichting op dit artikel, richt dit
artikel zich zowel tot de werkgever als tot alle anderen die bij de
wervings- en selectieprocedure betrokken zijn. Vast staat dat het de
universiteit was die de werving heeft uitgevoerd. De b.a.commissie bestond
voorts uit drie personen, van wie twee die in dienst zijn van de
universiteit. Deze commissie selecteerde de kandidaten en deed een
voordracht voor benoeming. De benoemingsprocedure voorziet daarnaast in
een bespreking van de Stichting en het College van Bestuur alsmede de
faculteitsraad over de voordracht. Gelet op het bovenstaande concludeert
de Commissie dat de wederpartij een eigen bevoegdheid en
verantwoordelijkheid had bij de werving, selectie en benoeming van
kandidaten. Bij de uitoefening daarvan is zij gehouden aan de naleving van
artikel 3 WGB.

Op grond van het bovenstaande gaat de Commissie ervan uit dat de
universiteit als wederpartij kan worden aangemerkt voor zover zij bij de
werving, selectie en benoeming van de kandidaat betrokken was.

4.4. Wat betreft de in het geding zijnde vraag oordeelt de Commissie als
volgt. Allereerst merkt zij op dat zij reeds eerder (Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 17 mei 1990,
oordeelnummer 315-90-32, 2 september 1992, 420-92-50 en 15 september 1992,
414-92-53.) heeft uitgesproken dat het niet tot haar taak behoort om te
beoordelen of een kandidaat geschikter dan wel gelijk geschikt is voor een
functie. Zij is, gelet op de Wet, slechts bevoegd om na te gaan of er bij
de beoordeling van de (mate van) geschiktheid onderscheid is gemaakt op
grond van geslacht.

Verzoekster stelt in de eerste plaats dat zij aan alle in de
personeelsadvertentie genoemde functie-eisen voldeed en daarom, mede gelet
op het voorkeursbeleid voor vrouwen, voor een sollicitatiegesprek had
moeten worden uitgenodigd. De wederpartij is daarentegen van mening dat
verzoekster gezien de genoemde voorkeur voor een psychiater(-jurist), in
eerste instantie niet voor een gesprek in aanmerking kwam. De Commissie
overweegt hierover als volgt.

Zowel in de advertentie als in de profielschets stond duidelijk vermeld
dat de voorkeur uitging naar een psychiater(-jurist). Gelet op het
vakgebied komt het de Commissie redelijk voor dat dit als functie-eis is
gehanteerd. Aangezien deze voorkeur in de advertentie was genoemd, was
geen sprake van aanscherping van selectie-criteria. Op grond hiervan mocht
eerst binnen de groep kandidaten worden geselecteerd die aan de
voorkeurseisen voldeden.

Aangezien verzoekster als sociologe niet viel binnen de voorkeursgroep van
psychiater(-jurist), is beoordeling van de al dan niet juiste toepassing
van het voorkeursbeleid jegens haar niet aan de orde. Als het
voorkeursbeleid van de wederpartij al op de onderhavige situatie van
toepasssing zou zijn -de benoemende Stichting kende immers geen vorm van
voorkeursbeleid- dan zou dit alleen in beeld komen indien verzoekster niet
voor een gesprek was uitgenodigd en andere niet-psychiaters(-juristen)
wel. Dat een van de geselecteerde kandidaten psycholoog was doet hier niet
aan af, nu gebleken is dat het hier een geval apart betrof. Deze kandidaat
was immers al twee jaar als vervanger in de betreffende functie werkzaam
geweest.

Verzoekster stelt voorts dat de selectieprocedure onzorgvuldig is
uitgevoerd en niet voldoet aan de eis dat zij inzichtelijk, controleerbaar
en systematisch moet zijn. De Commissie overweegt hieromtrent als volgt.

Ten aanzien van selectieprocedures heeft de Commissie verschillende malen
benadrukt (Zie onder andere oordeelnummers 345-91-32, 164-91-4, 380-91-74
en 38-92-16.) dat deze voldoende inzichtelijk, controleerbaar en
systematisch dienen te zijn, om te voorkomen dat (ongewild) onderscheid
naar geslacht wordt gemaakt. Ook het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen heeft meermalen gewezen op de noodzaak van doorzichtigheid
van procedures teneinde ongelijke behandeling tussen mannen en vrouwen te
voorkomen (Zie onder andere de arresten inzake, de Commissie van de
Europese Gemeenschap versus Frankrijk, 30 juni 1988, zaak 318/86
(jurisprudentie 1988, 3559) en Handels-og Kontorfunktionaerernes Forbund
i Danmark versus Dansk Arbejdsgiverforening, optredend voor Danfoss, 17
oktober 1989, zaak 109/88 (jurisprudentie 1988, 3199).). Dit betekent in
concreto dat kandidaten beoordeeld moeten worden aan de hand van tevoren
vastgestelde, nauwkeurig omschreven criteria, hetgeen als een
(rand)voorwaarde gezien moet worden voor een zo objectief mogelijke
selectieprocedure. Op deze wijze kan recht worden gedaan aan de
kwaliteiten van kandidaten, ongeacht hun geslacht. Neemt men deze
maatregelen niet, dan neemt men het risico op zich om onderscheid naar
geslacht te maken.

In de onderhavige situatie kan de Commissie zich voorstellen dat
verzoekster de indruk heeft gekregen van een rommelige
informatieverstrekking en selectieprocedure. Zo lijken inhoud en
vormgeving van de personeelsadvertentie er op te wijzen dat de bijzonder
hoogleraar bij de wederpartij en niet bij de Stichting in dienst treedt.
Ook rijzen vragen over de toepasselijkheid van het voorkeursbeleid, dat
immers wel expliciet het beleid bij de wederpartij is, maar niet op
voorhand ook bij de benoemende Stichting. Voorts heeft de wederpartij
verzoekster op gebrekkige wijze geinformeerd over de stand van zaken van
haar sollicitatie. Deze en dergelijke punten echter behoren tot het kader
van de algemene zorgvuldigheidseisen in werving en selectieprocedures en
leiden op zich nog niet tot vragen naar mogelijke strijd met de wetgeving
gelijke behandeling. Voor het overige acht de Commissie de omschrijving
“voorkeur voor een psychiater-jurist” op zich voldoende nauwkeurig om een
zo objectief mogelijke selectieprocedure mogelijk te maken. Daarnaast
heeft zij geen nadere feitelijke aanknopingspunten om te twijfelen aan de
inzichtelijkheid, controleerbaarheid en stelstelmatigheid van de gevolgde
selectie.

Gelet op het bovenstaande heeft de Commissie niet kunnen vaststellen dat
bij de werving en selectie voor de onderhavige functie gehandeld is in
strijd met de wetgeving geljke behandeling.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het College van Bestuur van
de Katholieke Universiteit Brabant te Tilburg jegens mevrouw te
Heemstede geen onderscheid naar geslacht heeft gemaakt dat in strijd is
met artikel 3 van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

Aldus vastgesteld op 11 juli 1994 naar aanleiding van de behandeling in
raadkamer d.d. 19 mei 1994.

Rechters

mw mr C.H.S. Evenhuis, mw drs A.J. Huber, mw mr A.C. Possel, mw mrA.K. de Jongh