Instantie: Rechtbank Zutphen, 1 juli 1994

Instantie

Rechtbank Zutphen

Samenvatting


Vader van eiseres heeft haar jarenlang sexueel misbruikt. Toen zij
zeventien was heeft zij een kind van hem gekregen. Zij eist ƒ 80.000,-
immateriele schadevergoeding en ƒ 20.000,- materiele schadevergoeding
voor het gederfde inkomen. De materiele schadevergoeding is het verschil
tussen het genoten inkomen (ABW) en het minimum-jeugdloon. De rechtbank
kent ƒ 35.000,- immateriele schadevergoeding toe en wijst de materiele
schadevergoeding met een ontoereikende motivering af.
In hoger beroep wordt bepaalt het Hof in een tussenvonnis dat er een comparitie
van partijen moet plaatsvinden. Daarna is de procedure geroyeerd omdat er een
schikking heeft plaatsgevonden.

Volledige tekst

Hof Arnhem, 31 oktober 1995 (rolnummer 94/584)

1. Het verloop van de procedure

1.1 Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de
vonnissen van 16 december 1993 en van 30 juni 1994 die de arrondissementsrechtbank
te Zutphen tussen partijen – hierna “de dochter” respectievelijk “de vader” te
noemen – heeft gewezen; van die vonnissen is een fotocopie aan dit arrest gehecht.

1.2 De vader is bij exploit van 30 september 1994 van die vonnissen in hoger
beroep gekomen, met gelijktijdige dagvaarding van de dochter voor dit hof.

1.3 Bij memorie van grieven heeft hij drie grieven aangevoerd en toegelicht,
en heeft hij geconcludeerd dat het hof het vonnis van 30 juni 1994 zal
vernietigen en opnieuw rechtdoende, met aanpassing van gronden, de vordering
vande dochter zal afwijzen, althans tot een veel lager bedrag zal toewijzen
(dan de rechtbank deed). met compensatie van kosten.

1.4 De memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel
heeft de dochter de grieven in het principaal appel bestreden, en heeft zij in
incidenteel appel drie grieven tegen de twee hogergenoemde vonnissen aangevoerd en
toegelicht. Zij heeft bewijs aangeboden en zij heeft geconcludeerd dat het hof
ertoe zal overgaan om het vonnis van 30 juni 1994 te vernietigen voor zover daarin
de vordering terzake materiele schadevergoeding is afgewezen en opnieuw
rechtdoende voormelde vordering alsnog toe zal wijzen en voor het overige het
vonnis zal bevestigen, met veroordeling van de vader in de kosten van beide
instanties.

1.5 Bij memorie vanantwoord in het incidenteel appel heeft de vader de grieven
van de dochter bestreden, met condlusie dat het hof zal beslissen om haar
niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar vordering zal ontzeggen en de
vonnissen van 16 december 1993 en 30 juni 1994 voorzover betrekking hebbende
op de gevorderde en afgewezen materiele schadevergoeding zal bekrachtigen, met
veroordeling van de dochter in de kosten van beide instanties.

1.6 Daarna hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof
overgelegd.

2. De vaststaande feiten

Op grond van hetgeen is gesteld en niet of onvoldoende is weersproken dan wel
blijkt uit de onbetwiste inhoud van de overgelegde bescheiden, staat in hoger
beroep het volgende vast:

a) De dochter is geboren op 14 maart 1968. Zij is een zogenaamd voorkind van
de vrouw van de vader, die niet haar biologische vader is. Zij is opgevoed
in het gezin van de vader en de moeder, die op 12 september 1969 met elkaar
zijn getrouwd (door welk huwelijk de dochter is gewettigd).

b) Sedert de dochter 12 of 13 jaar oud is tot in juni 1987 heeft de vader
herhaaldelijk ontucht met haar gepleegd, waarbij hij in ieder geval sinds eind
1984 (toen zij dus 16 jaar oud was) geregeld geslachtsgemeenschap met haar
heeft gehad.

c) Op 24 september 1985 is de dochter bevallen van een zoon E. De vader
heeft – met name ook in na te noemen strafrechteijke procedure tegen hem – te
kennen gegeven aan te nemen dat hij de verwekker van E. is. Later is hij dat
gaan ontkennen.

d) Bij op tegenspraak gewezen en in kracht van gewijsde gegane arresten van
dit hof van 22 juli 1988 en 12 januari 1990 is bewezen verklaard dat de vader
in de periode gelegen tussen 14 maart 1981 en 14 maart 1984 op meerdere
tijdstipppen ontucht heeft gepleegd met de dochter, welke ontucht telkens
heeft bestaan uit het opzettelijk bevoelen van haar vrouwelijkheid,
respectievelijk dat hij in de periode gelegen tussen 14 maart 1984 en medio
juni 1987 op meerdere tijdstippen ontucht met haar heeft gepleegd, telkens
daaruit bestaande dat hij met haar vleselijke gemeenschap heeft gehad.

e) Voor zover het bewezene is gepleegd tijdens de minderjarigheid van de
dochter (dus tot 14 maart 1986) is de vader bij het laatstgenoemde arrest van
het hof veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden,
waarvan een gedeelte groot drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van
twee jaar.

f) Het hof overwoog daarbij in het bijzonder tot de keuze van die deels
onvoorwaardelijke gevangenisstraf te zijn gekomen wegens “de ernst van de
door verdachte gepleegde feiten, mede bepaald door de lange periode gedurende
welke verdachte veelvuldig en ernstig inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke
integriteit van zijn dochter en waarbij zelfs de zwangerschap van zijn
dochter hem er niet van weerhield om na de bevalling met zijn handelingen
door te gaan” en het hof voegde daaraan toe dat het “verdachte de ernstige
emotionele gevolgen van de feiten voor zijn dochter zwaar aanrekent”.

g) Nadat de dochter van voormelde feiten bij de politie aangifte had gedaan,
is zijn op 29 juni 1987 tezamen met E. opgenomen in het opvanghuis De Paula
te Oosterbeek. Zij is toen ook van school gegaan. In november 1987 is E.
tijdelijk bij een pleeggezin geplaatst.

h) Begin april 1988 is de dochter in een fasehuis van de vereniging “Neerbosch”
te Nijmegen gaan wonen, sedert 1 december definitief samen met E.

i) In maart 1989 is de dochter met E. verhuisd naar Enschede, waar zij met
haar vriend is gaan samenwonen. Zij is thans gtrouwd en uit dit huwelijk zijn
inmiddels twee kinderen geboren. Zij verricht geen werkzaamheden buitenshuis.
Haar echtgenoot verdient een salaris dat blijkens een overgelegde specificatie
over de maand december 1993 inclusief overwerk bijna ƒ 3.450 netto bedroeg.

j) De vader, die op 24 maart 1946 is geboren en vanberoep service monteur
koeltechniek is, is inmiddels arbeidsongeschikt verklaard. Hij ontvangt voor
zich en zijn gezin, waartoe behalve zijn vrouw nog een kind van thans zes jaar
oud behoort, een uitkering ingevolge de WAO van omstreeks ƒ 2.200,= netto per
maand.

k) Bij brief van 26 november 1990 is de vader gesommeerd om aan de dochter een
schadevergoeding van ƒ 100.000,= te betalen, bestaande uit een bedrag van
ƒ 20.000,= ter zake van materiele schade en een bedrag van ƒ 80.000 ter zake
van immateriele schade; in de brief is aanspraak op vergoeding van de wettelijke
rente over dat bedrag gemaakt met ingang van 1 december 1990. De vader heeft
aan die sommatie niet voldaan.

3. De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1 Naar de rechtbank met juistheid heeft vooropgesteld, moet de in dit geding
door de dochter tegen de vader aanhangig gemaakte vordering, strekkende tot
betaling van genoemd bedrag ad ƒ 100.000,= worden beoordeeld naar het
vermogensrecht zoals dit tot 1 januari 1992 heeft gegolden.

3.2 Het hof verenigt zich voorts met het – in hoger beroep niet aangevochten –
oordeel van de rechtbank (in punt 5.3 van het vonnis van 16 december 1993)
met betrekking tot de onrechtmatigheid van voormelde gedragingen van de vader
ten opzichte van de dochter, de verwijtbaarheid daarvan en zijn gehoudenheid om
de dientengevolge door de dochter geleden en te lijden schade aan haar te
vergoeden. In de appelprocedure aanvaardt de vader trouwens op zichzelf dat
hij de dochter een financiele genoegdoening te dier zake heeft te verschaffen.

3.3 Wel zijn in hoger beroep in geschil de hoogte van het toe te kennen bedrag
voor immateriele schade en het antwoord op de vragen of en in hoeverre aan de
dochter materiele schade is berokkend.

3.4 Ten aanzien van de immateriele schade stelt de vader dat de dochter niet
heeft aangetoond dat zij de door haar aangevoerde (ernstige) psychische
klachten ten gevolge van het gebeurde heeft opgelopen. Naar aanleiding hiervan
zal een comparitie van partijen worden belegd om daarover van de dochter
nadere inlichtingen te verkrijgen. Enerzijds toch ligt alleszins voor de hand
dat zij diepgaand is getroffen, anderzijds zijn de tot nog toe verstrekte
gegevens te dier zake niet erg concreet.

3.5.1 Met betrekking tot de materiele schade stelt de dochter dat deze in het
bijzonder hierdoor is veroorzaakt dat zij wegens de zorg voor E. niet op haar
negentiende jaar aan het arbeidsproes is kunnen gaan deelnemen en aldus
gedurende ruim vier jaar inkomsten uit arbeid heeft moeten missen. Zij wijst
ook op de gevolgen van haar psychische toestand.

3.5.2 In verband hiermee is allereerst de vraag aan de orde of de vader al
dan niet de verwekker van E. is. Ter comparitie zal worden besproken of een
nader onderzoek op dit punt noodzakelijk is, mede in het licht van de
aanwijzingen welllke de dochter daartoe heeft genoemd. De dochter heeft zich
bovendien bereid verklaard mede te werken aan een (bloed- en/of DNA-)onderzoek.

3.5.3 In de tweede plaats zijn inlichtingen nodig over de schoolopleiding van
de dochter en over de vragen of al dan niet mag worden aangenomen dat zij,
indien zij de zorg voor E. niet zou hebben gehad, inderdaad een baan zou
hebben kunnen vinden en daaruit inkomsten zou hebben ontvangen alsmede
gedurende hoe lang dat dan het geval zou zijn geweest.

3.6 Verder zal ter comparitie aandacht worden besteed aan de relevantie van
enige andere door partijen genoemde kwesties – zoals het door de vader ingestelde
beroep in cassatie tegen het eerste strafarrest van het hof en de bedreigingen
e.d. welke hij naar zijn zeggen heeft ondervonden – en zullen partijen zo
nodig nog kunnen ingaan op ieders financiele situatie.

3.7 De comparitie zal tevens worden gebruikt om te onderzoeken of partijen
het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden.

3.8 Een persoonlijke verschijning van ieder van partijen wordt door het hof
hoe dan ook noodzakeljk geacht. Mocht het op bezwaren stuiten dat partijen
gezamenlijk aan de comparitie deelnemen, dan zal dat in de periode
voorafgaande aan de dag der comparitie met de raadsheer-commissaris kunnen
worden overlegd over de mogelijkheid om partijen buiten elkaars aanwezigheid
te horen.

3.9 Voor het overige wordt iedere beslissing aangehouden.

4. De beslissing in hoger beroep

Het hof, rechtdoende:

4.1 Bepaalt dat partijen tezamen met hun advocaten zullen verschijnen voor het
te dezen tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. N. van Raalte,
die daartoe zitting zal houden in een der vertrekken van het gebouw van het
hof aan de Walburgstraat 2 te Arnhem op een door heem te bepalen vrijdagmorgen
in de maanden december 1995 of januari 1996, zulks tot het geven van
inlichtingen als boven aangegeven en opdat kan worden onderzocht of partijen
het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden.

4.2 Bepaalt dat de verhinderdagen van partijen en hun advocaten zullen worden
opgegeven ter rolle van het hof van 21 november 1995 ambtshalve permptoir,
waarna dag en uur der comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer
partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld
en in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend.

4.3 Bepaalt dat partijen de bescheiden waarop zij ter comparitie een beroep
willen doen, zullen overleggen door deze uiterlijk twee weken voor de dag der
comparitie in copie aan de wederpartij en aan de raadsheer-commissaris toe
te zende.

4.4 Houdt verder iedere beslissing aan.

Dit arrest is gewezen door mrs Hammerstein, Van Raalte en Rijken en in
tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting
van 31 oktober 1995

Rechtbank Zutphen, 30 juni 1994

1. Het verloop van de procedure

Dit verloop blijkt uit: -het tussenvonnis van 16 december 1993 -de akte
van eiseres -de akte van gedaagde

2. De verdere behandeling van het geschil

2.1. Ingevolge voornoemd tussenvonnis is eiseres in de gelegenheid gesteld
de door haar gestelde materiele schade bij akte nader uiteen te zetten en
te onderbouwen en de gestelde omvang van haar immateriele schade nader toe
te lichten. Tevens is zij in de gelegenheid gesteld informatie te
verschaffen omtrent haar vermogen en inkomsten. Ter toelichting en
onderbouwing van de gestelde materiele schade heeft eiseres aangevoerd dat
zij vanwege haar geestelijke en emotionele toestand tevergeefs getracht
heeft een opleiding te voltooien en dat zij vanwege de zorg voor haar kind
niet in staat is geweest om gedurende de periode juni 1987 t/m september
1991 betaald werk te verrichten. Zo zij die zorg niet zou hebben gehad,
zo begrijpt de rechtbank haar betoog, zou zij gedurende genoemde periode
hebben kunnen werken en daarmede in elk geval het wettelijk minimum
jeugdloon hebben kunnen verdienen. Eiseres heeft evenwel nagelaten aan te
geven welke vooruitzichten zij zou hebben gehad op een full-time baan. De
rechtbank acht de gestelde materiele schade dan ook onvoldoende gesteld
en aannemelijk gemaakt, en zal dit onderdeel van de vordering daarom
afwijzen.

2.2. Ter nadere toelichting van de gestelde omvang van de immateriele
schade volstaat eiseres met een verwijzing naar rechtspraak van de
Rechtbanken Haarlem en Maastricht. Daarmede heeft eiseres de rechtbank
niet veel verder gebracht dan tot hetgeen bij vonnis van 16 december 1993
reeds kon worden overwogen. Slechts met betrekking tot de inkomens- en
vermogenssituatie van eiseres is bij akte nadere informatie verschaft.

2.3. Bij de vaststelling van de omvang van de immateriele schade zal de
rechtbank uiteindelijk in aanmerking nemen de door eiseres gestelde en
door gedaagde op zichzelf niet betwiste — hij stelt slechts dat hij
daarvan niets heeft gemerkt — klachten als depressiviteit, neiging tot
suicide, concentratiestoornissen, het ontbreken van sexuele lustgevoelens,
relatiestoornissen en nachtmerries welke geacht kunnen worden te zijn
veroorzaakt door de door gedaagde gepleegde onrechtmatige daden jegens
eiseres.

2.4. de rechtbank neemt voorts in aanmerking de wederzijdse stand en het
fortuin van partijen. Dienaangaande heeft gedaagde onweersproken gesteld
dat hij voor het onderhoud van zichzelf en zijn gezin is aangewezen op een
WAO-uitkering van ƒ 2.200,- (netto) per maand en dat hij niet over
vermogen van enige omvang beschikt. Eiseres beschikt met haar echtgenoot
en twee kinderen over een netto maandinkomen van ruim ƒ 3.400,- en niet
over aanzienlijk vermogen.

2.5. Gelet op alle relevante omstandigheden, in het bijzonder de door de
rechtbank aangenomen ernst en de omvang van gedaagdes onrechtmatig
handelen, de gevolgen daarvan voor eiseres en de wederzijdse stand van het
inkomen en het vermogen van beide partijen, waaronder begrepen hetgeen
omtrent gedaagdes draagkracht is komen vast te staan, stelt de rechtbank
de immateriele schade naar billijkheid op een bedrag van ƒ 35.000,-.

2.6. De proceskosten zullen worden gecompenseerd omdat partijen over en
weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld.

2.7.De proceskosten zullen worden gecompenseerd omdat partijen over en
weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld.

Beslissing

De rechtbank,

1. veroordeelt gedaagde om aan eiseres tegen kwijting te betalen een
bedrag van ƒ 35.000,= (vijfendertig duizend gulden) te vermeerderen met
de wettelijke rente daarover vanaf 1 december 1990 tot aan de dag der
algehele voldoening;

2. compenseert de proceskosten aldus dat beide partijen hun eigen kosten
dragen;

3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

4. wijst af het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mrs. Huizinga, Van der Kallen