Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 1 juli 1994

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Een vijftigjarige vrouw dient na een huwelijk van 28 jaar een vordering
tot echtscheiding en alimentatie in. Tijdens een bespreking tussen de
vrouw en de man, in tegenwoordigheid van de respectievelijke advocaten,
wordt overeengekomen de alimentatieduur tot tien jaar te beperken. De
vrouw neemt aan dat zij gedurende de vijf jaar na het vervallen van de
alimentatie en de aanvang van haar AOW- uitkering in haar levensonderhoud
zal kunnen voorzien. Zij realiseert zich al snel dat deze aanname weinig
realistisch is: zij heeft door de zorg voor man en zes kinderen geen
behoorlijke opleiding met adequate arbeidskansen kunnen volgen. Dat die
kansen zich nog zullen voordoen in de periode tot haar vijfenzestigste
ligt niet voor de hand. De vrouw vecht dan ook haar gebondenheid aan deze
overeenkomst aan en de Hoge Raad honoreert haar betoog. De Hoge Raad neemt
aan dat in haar betoog een verzoek tot wijziging of intrekking van de
overeenkomst besloten ligt op grond van gewijzigde omstandigheden ex art.
1:401 lid 1 BW. Vervolgens stelt de Hoge Raad vast dat in casu sprake is
van gewijzigde omstandigheden en vernietigt het arrest van het Hof.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties Eiseres tot cassatie -verder te
noemen: de vrouw- heeft bij exploit van 31 oktober 1988 verweerder in
cassatie -verder te noemen: de man- gedagvaard voor de Rechtbank te Arnhem
en gevorderd de echtscheiding tussen partijen uit te spreken met
nevenvorderingen, en, voor zover in cassatie nog van belang, de man te
veroordelen om aan de vrouw een alimentatie van ƒ 2.000,= per maand te
betalen. Vervolgens heeft de vrouw voor wat betreft de hoogte van de
alimentatie haar eis gewijzigd en gevorderd deze vast te stellen op ƒ
3.000,= per maand voor een periode van 15 jaar, subsidiair 2.500,= voor
een periode van 15 jaar, meer subsidiair op ƒ 3.000,= voor een periode van
10 jaar met een door de Rechtbank nader vast te stellen afbouw voor de
resterende 5 jaar. Nadat de man tegen de gevorderde alimentatie zowel wat
de duur als wat de hoogte betreft verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank
bij tussenvonnis van 2 november 1989 de echtscheiding tussen partijen
uitgesproken en de beslissing omtrent de vaststelling van de alimentatie
aangehouden. Na comparitie van partijen heeft de Rechtbank bij eindvonnis
van 21 juni 1990 de man veroordeeld om aan de vrouw voor haar
levensonderhoud te betalen ƒ 3.000,= per maand vanaf 2 november 1989 tot
de dag waarop de vrouw 65 jaar zal worden en een AOW-uitkering zal gaan
ontvangen. Tegen laatstgenoemde vonnis heeft de man hoger beroep ingesteld
bij het Gerechtshof te Arnhem. Na comparitie van partijen, bevolen bij
tussenarrest van 7 april 1992, heeft het Hof bij arrest van 5 januari 1993
het bestreden eindvonnis vernietigd behoudens de daarbij uitgesproken en
hierbij bekrachtigde beslissing omtrent de proceskosten. Voorts heeft het
Hof de man veroordeeld om aan de vrouw voor haar levensonderhoud te
betalen een bedrag van ƒ 2.000,= per maand vanaf 30 november 1989 en vanaf
1 januari 1993 ƒ 2.400,= per maand tot 30 november 1999. Het eindarrest
van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie Tegen het eindarrest van het Hof heeft de vrouw
beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit. Tegen de man is verstek verleend. De
vrouw heeft haar zaak doen toelichten door haar advocaat. De
Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het
beroep.

3. Beoordeling van het middel 3.1 Het gaat in deze zaak om het volgend.
(i) Partijen zijn in 1961 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Uit
het huwelijk zijn zes kinderen geboren. (ii) Bij dagvaarding van 31
oktober 1988 heeft de vrouw echtscheiding gevorderd alsmede veroordeling
van de man tot betaling van een bijdrage in haar levensonderhoud. (iii)
OP 9 november heeft tussen partijen en hun advocaten een bespreking
plaatsgevonden, waarbij onder meer is afgesproken dat de alimentatie aan
de hand van de Trema-normen zou worden bepaald en dat de man de aldus te
berekenen alimentatie slechts gedurende een periode van tien jaar zou
behoeven te betalen. Bij conclusie van repliek heeft de vrouw aangevoerd
dat zij onmiddellijk na voormelde bespreking tot het inzicht was gekomen
dat een limitering van de alimentatie tot tien jaar niet rechtvaardig was
en haar in grote financiele problemen zou brengen. Zij was immers, aldus
de vrouw, ten tijde van die conclusie (18 mei 1989) 50 jaar oud en 28 jaar
met de man gehuwd, had in dat huwelijk zes kinderen grootgebracht, en was
dientengevolge niet in de gelegenheid geweest een behoorlijke opleiding
met adequate arbeidskansen te volgen, terwijl het niet voor de hand lag
dat in de periode tot haar 65ste jaar die kansen alsnog aanwezig zouden
zijn. Limitering van haar recht op alimentatie tot een periode van tien
jaar zou derhalve impliceren dat zij gedurende het tijdvak van vijf jaren
tussen haar 60ste jaar (1999) en het tijdstip waarop zij AOW-gerechtigd
zou worden, geheel zonder inkomen zou zitten. Met het oog hierop had zij
laten weten slechts akkoord te gaan met een limitering tot vijftien jaar.
(iv) De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrouw aan de
afspraak omtrent de limitering van de alimentatie gebonden was. (v) De
Rechtbank heeft geoordeeld dat er weliswaar tussen partijen in
aanwezigheid van hun raadslieden op 9 november 1988 afspraken met
betrekking tot de uitgangspunten voor een alimentatieberekening en
limitering in tijdsduur waren gemaakt, maar dat deze door de opstelling
van partijen tijdens de procedure als vervallen konden worden beschouwd,
zodat de Rechtbank de behoeften en de draagkracht opnieuw in volle omvang
zou bezien. Mede op deze grond heeft de Rechtbank de door de man te
betalen onderhoudsbijdrage bepaald op ƒ 3.000,- per maand tot aan de dag
waarop de vrouw 65 jaar zal worden en een AOW-uitkering zal gaan
ontvangen. (vi) Op het beroep van de man heeft het Hof bij eindarrest
geoordeeld – samengevat weergegeven – dat er geen reden is om de vrouw,
die tijdens de bijeenkomst van 9 november 1989 werd bijgestaan door een
advocaat, niet te houden aan de toen getroffen overeenkomst, ook voor
zover de limitering van de alimentatie betreffende, dat de vrouw blijkbaar
haar kansen op het verwerven van inkomsten naderhand minder gunstig heeft
geschat, maar dat de man erop heeft mogen vertrouwen dat de vrouw het eens
was met de gemaakte afspraken, waarvan de limitering een onlosmakelijk
onderdeel vormt. Hieraan heeft het Hof nog toegevoegd dat de vrouw geen
wijziging of intrekking had gevraagd van de overeenkomst betreffende
levensonderhoud op een der art. 1:401 BW bedoelde gronden. Daarvan
uitgaande heeft het Hof de door de man voor het levensonderhoud van de
vrouw te betalen bijdrage bepaald op een bedrag van ƒ 2.000,– per maand
voor de periode van 30 november 1989 tot 1 januari 1993 en op een bedrag
van ƒ 2.400,– per maand voor het tijdvak van 1 januari 1993 tot 30
november 1999. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende
overwegingen keert zich het middel.

3.2 De Hoge Raad zal eerst de onderdelen 2b en 2c van het middel
behandelen.

3.3 Eerstgenoemd onderdeel betoogt dat het Hof ten onrechte heeft
geoordeeld dat er geen reden is de vrouw niet te houden aan de op 9
november 1989 getroffen overeenkomst, ook voor zover de limitering van de
alimentatie betreffende. Onderdeel 2c klaagt dat ’s Hofs overweging dat
de vrouw geen wijziging of intrekking van die overeenkomst op een der in
art. 1:401 BW bedoelde gronden heeft gevraagd, blijk geeft van een
onjuiste rechtsopvatting, voor zover het Hof ervan is uitgegaan dat, in
gevallen als het onderhavige, de alimentatierechter een beroep van de
alimentatieplichtige op een voor de ontbinding van het huwelijk gemaakte
afspraak tot limitering in de tijd van een (nog vast te stellen)
alimentatie slechts ter zijde zou kunnen stellen, indien de
alimentatiegerechtigde met zoveel woorden wijziging of intrekking van de
desbetreffende afspraak vraagt. Deze klacht is gegrond. Indien de
alimentatiegerechtigde, zoals in het onderhavige geval de vrouw heeft
gedaan, betoogt dat zij aan een destijds getroffen overeenkomst tot
limitering van de alimentatie in tijd niet mag worden gehouden omdat
partijen die overeenkomst hebben gesloten in de veronderstelling dat zij
na afloop van die aldus gelimiteerde periode in staat zou zijn om zich (in
voldoende mate) inkomsten uit arbeid te verwerven, maar dat inmiddels die
veronderstelling onjuist is gebleken, dan ligt daarin besloten een verzoek
tot wijziging of intrekking van die overeenkomst op grond van gewijzigde
omstandigheden. het Hof had vorenbedoeld betoog van de vrouw derhalve niet
terzijde mogen stellen op grond dat zij niet met zoveel woorden wijziging
of intrekking van de overeenkomst op een der gronden van art. 1:401 had
gevraagd.

3.4 Uit het vorenoverwogenen, in samenhang met ’s Hofs overweging dat van
de vrouw, gelet op haar beperkte werkervaring en haar leeftijd, niet kan
worden gevergd dat zij door arbeid in haar eigen levensonderhoud voorziet,
vloeit voort dat onderdeel 2b eveneens gegrond is, nu in die overweging
besloten ligt dat zulks van de vrouw evenmin kan worden gevergd – en dat
ook niet te verwachten valt dat zij daartoe in staat zal zijn – nadat zij
de leeftijd van zestig jaar zal hebben bereikt. Voor wijziging van een
overeenkomst betreffende levensonderhoud is immers niet meer vereist dan
dat zij ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen als gevolg van een
wijziging van aan de overeenkomst ten grondslag liggende omstandigheden,
met welke wijziging partijen ten tijde van het aangaan van de overeenkomst
geen rekening hadden gehouden, ook al was de mogelijkheid van die
wijziging toen te voorzien (vgl. HR 17 maart 1989, NJ 1989, 855).

3.5 Het voorgaande brengt mede dat ’s Hofs arrest niet in stand kan
blijven en onderdeel 2a geen behandeling behoeft. Nu de rechter na
verwijzing de door de man te betalen onderhoudsbijdrage dient vast te
stellen met inachtneming van de omstandigheden ten tijde van zijn
uitspraak, behoeven de onderdelen 3a en 3b evenmin behandeling.

4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het Gerechtshof te
Arnhem van 5 januari 1993; verwijst het geding naar het Gerechtshof te
‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing; compenseert de
kosten van het geding in cassatie in dier voege dat iedere partij de eigen
kosten draagt.

Rechters

Mrs Royer, Roelvink, Korthals Altes, Neleman, Nieuwenhuis