Instantie: Arrondissementsrechtbank Amsterdam, 30 juni 1994

Instantie

Arrondissementsrechtbank Amsterdam

Samenvatting


Vrouw wordt door huisvriend, priester van beroep, van haar achtste tot
haar zestiende jaar seksueel misbruikt. De strafzaak loopt; er moet nog een
gerechtelijk vooronderzoek plaatsvinden. In kort geding heeft vrouw ƒ
50.000,= voorschot gevorderd; de schade heeft zij begroot op ƒ 150.000,=.
Omdat de dader ontkent wijst de kort gedingrechter wegens onvoldoende
bewijs de vordering af, stellende dat een vordering slechts toewijsbaar
is wanneer met grote mate van waarschijnlijkheid vaststaat dat die
vordering ook in de bodemprocedure zal slagen. In hoger beroep wordt
deskundigenverhoor afgewezen en vonnis kort geding bekrachtigd.

Volledige tekst

Verloop van de procedure:

Ter terechtzitting van 20 juni 1994 heeft eiseres (hierna: V) gesteld en
gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte
dagvaarding. Gedaagde (hierna: A) heeft verweer gevoerd met conclusie tot
weigering van de gevraagde voorziening. Na verder debat hebben partijen
stukken, waaronder van weerszijden produkties en pleitnotities, overgelegd
voor vonniswijzing.

Gronden van de beslissing:

1. In dit vonnis wordt uitgegaan van de volgende feiten: a. A, priester
van beroep, is gedurende jaren een huisvriend geweest van het gezin
waartoe V behoort.

b. Op 15 november 1993 heeft V bij de gemeentepolitie te Amsterdam
aangifte gedaan van het plegen van ontuchtige handelingen en van
verkrachting van haar achtste tot haar zestiende jaar, derhalve van
ongeveer 1976 tot 1984, door A.

c. A, door de politie op 24 januari 1994 aangehouden en op de aangifte
gehoord, ontkent de hem door V verweten feiten.

d. In een -ongedateerde- verklaring van V die is getiteld “Hoe heeft het
mijn leven veranderd” wordt een opsomming van de hulpverleningscontacten
van V gegeven met als eerste melding begeleiding door maatschappelijk werk
in november 1988. Van december 1990 tot oktober 1992 is V met ernstige
psychische klachten in een psychiatrisch ziekenhuis opgenomen geweest.

e. Bij brief van 6 april 1994 heeft de advocaat van V, A aansprakelijk
gesteld voor de door V geleden schade, welke zij begrootte op ƒ 150.000,=
en A gesommeerd dit bedrag te betalen. A heeft aan die sommatie geen
gevolg gegeven.

f. De officier van Justitie te Amsterdam die het onderzoek in de strafzaak
leidt, zal binnenkort een gerechtelijk vooronderzoek vorderen en daarbij
met name verzoeken naast partijen, ook de moeder en zuster van V te horen
en een deskundigenverklaring omtrent V en A op te (doen) stellen.

2. V vordert betaling van ƒ 50.000,= als voorschot op materiele en
immateriele schadevergoeding. Zij baseert die vordering op de stelling dat
A jegens haar een onrechtmatige daad heeft gepleegd door haar in haar
jeugd seksueel te misbruiken, waardoor zij een ernstig psychisch trauma
heeft opgelopen en voor behandeling daarvan kosten heeft moeten maken.

3. A betwist de vordering van V. Als meest verstrekkend verweer voert hij
aan dat de vordering van V verjaard is nu zij blijkens haar eigen
verklaring (1.d) reeds voor 1 januari 1988 kennis droeg van de schade die
zij beweert te lijden.

4. Dit verweer van A wordt verworpen. De verjaringstermijn inzake een
rechtsvordering tot vergoeding van schade als de onderhavige bedraagt 5
jaar. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van seksueel
misbruik dat in hun jeugd heeft plaatsgehad, vaak lange tijd niet in staat
zijn over hun gevoelens te praten en deze (eventueel met behulp van
deskundigen) te analyseren. Hierdoor is het zeer goed denkbaar dat V eerst
op een later tijdstip van haar behandeling het besef heeft gekregen dat
haar door het seksueel misbruik schade is aangedaan. Derhalve is voorshands
niet onaannemelijk dat de bodemrechter zal oordelen dat de
verjaringstermijn op een later tijdstip dan door A genoemd, is begonnen
te lopen, met als gevolg dat de vordering van V thans nog niet is
verjaard.

5. A voert voorts aan dat de hem verweten strafbare feiten niet heeft
gepleegd, zodat hij ook daarom niet schadeplichtig is. De strafzaak die
tegen hem loopt is niet in een voldoende gevorderd stadium dat daaruit
enige conclusie omtrent zijn strafbaarheid is te trekken, aldus A.

6. Dit verweer treft doel. Een geldvordering in kort geding is slechts
toewijsbaar wanneer met grote mate van waarschijnlijkheid vaststaat dat
die vordering ook in de bodemprocedure zal slagen. Van de onderhavige
vordering kan dit, gelet op de ontkenning van de hem verweten feiten door
A en in deze stand van het strafrechtelijke onderzoek, niet worden gezegd.
De rechter- commissaris in strafzaken zal, indien hij overgaat tot opening
van een gerechtelijk vooronderzoek, middels verhoren en het opdragen van
deskundigenonderzoek meer klaarheid in de feiten trachten te brengen.
Hoewel geenszins valt uit te sluiten dat de strafrechter, indien de zaak
aan hem wordt voorgelegd, tot veroordeling van A zal komen, kan op de
uitslag van het gerechtelijk vooronderzoeken de verdere strafrechtelijke
vervolging van A onder deze omstandigheden niet worden vooruitgelopen. Nu
bovendien de door V in deze procedure overgelegde verklaringen voorshands
niet als voldoende bewijs van haar stellingen kunnen gelden, zal de
gevraagde voorziening worden geweigerd.

7. Als de in het ongelijk gestelde partij dient V te worden veroordeeld
in de kosten van dit geding.

Beslissing: 1. Weigert de gevraagde voorziening. 2. Veroordeelt V in de
kosten van dit geding tot heden aan de zijde van A begroot op ƒ 330,=
wegens vastrecht en op ƒ 800,= aan salaris procureur. 3. Verklaart dit
vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

mr. Poelmann