Instantie: Commissie gelijke behandeling, 22 juni 1994

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Werkgever van verzoekster heeft een pensioenregeling voor zijn personeel
ondergebracht bij wederpartij, een pensioenfonds. Verzoekster kon niet
deelnemen aan deze pensioenregeling omdat zij minder dan de vereiste 16
uren per week werkte. De Commissie acht zich niet bevoegd een uitspraak
te doen in deze zaak. Het verbod in de WGB om onderscheid te maken in de
arbeidsvoorwaarden richt zich immers alleen tot de werkgever. Hieraan doet
niet af dat de uitvoeringswetgeving naar aanleiding van de vierde EG-
richtlijn in de toekomst zal leiden tot wijziging van de WGB in die zin,
dat dan ook anderen dan de werkgever aangesproken kunnen worden. De uit
het -hogere- Europese gemeeschapsrecht voortvloeiende opdracht aan de
Commissie tot verdrag- en richtlijnconforme interpretatie leidt evenmin
tot het nu reeds aannemen van de bevoegdheid van de Commissie.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 23 april 1993 verzocht mevrouw te Zeist (hierna: verzoekster) de
Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid haar
oordeel uit te spreken over de vraag of te Zeist (hierna: de wederpartij)
jegens haar in strijd heeft gehandeld met de wetgeving gelijke behandeling
van mannen en vrouwen.

1.2. Verzoekster werkte in de periode 1986-1988 voor haar werkgever. Haar
werkgever had de pensioenregeling ondergebracht bij de wederpartij. Deze
pensioenregeling merkte alleen die werknemers als deelnemer aan, die
minimaal 40% van de normale werktijd werkten. Verzoekster voldeed niet aan
deze voorwaarde. Zij meent dat deze uitsluiting in strijd is met de
wetgeving gelijke behandeling.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Daarbij is aangegeven dat de ontvankelijkheid van de
zaak voorwerp van onderzoek zou zijn. Partijen hebben de gelegenheid gehad
hun standpunten terzake naar voren te brengen. Verzoekster heeft, in een
andere procedure, eveneens haar voormalige werkgever als wederpartij
aangewezen.

2.2. Partijen zijn vervolgens uitgenodigd voor een zitting op 25 mei 1994.
Partijen zijn er van tevoren van op de hoogte gesteld dat alleen de
bevoegdheid van de Commissie/de ontvankelijkheid van het verzoek aan de
orde zou komen. Partijen hebben van deze uitnodiging geen gebruik gemaakt.

Ter zitting waren aanwezig van de zijde van de Commissie: – mw mr C.H.S.
Evenhuis (Kamervoorzitter) – dhr mr A.W. Heringa (lid Kamer) – dhr mr
J.A.M.I. Hoens (lid Kamer) – mw mr G.L.M. Lenssen (adjunct-secretaris).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder paragraaf 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster heeft in de periode 1986-1988 gewerkt voor haar
werkgever. Daarna kwam zij in de WAO terecht. De arbeidsovereenkomst is
op 8 december 1989 beeindigd. Verzoeksters werkgever had de
pensioenregeling ondergebracht bij de wederpartij. Verzoekster kon niet
deelnemen aan deze pensioenregeling omdat zij niet voldeed aan de
voorwaarde dat de deelnemer minimaal 16 uur per week werkt. Verzoekster
werkte minder uren. Overigens is de voorwaarde betreffende de omvang van
het dienstverband met ingang van 1 januari 1991 geschrapt uit het
pensioenreglement.

De standpunten van partijen

3.2. Verzoekster stelt dat de wederpartij in een procedure bij de
Commissie aangesproken kan worden op handelen in strijd met de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168). Verzoekster
verwijst voor dit standpunt naar oordeel 143-91-15 (Oordeel van 3 april
1991.), waarin de Commissie, gelet op de verplichting tot
(EG)verdragconforme interpretatie, alleen die pensioen-kwesties uitsluit
van de WGB, die volgens jurisprudentie van het Hof van Justitie EG niet
onder het beloningsbegrip vallen. Verzoekster is van mening dat in de
onderhavige zaak eveneens getoetst moet worden aan de uitleg die het Hof
van Justitie geeft aan artikel 119 EEG-Verdrag.

Volgens verzoekster kan een pensioenfonds aangesproken worden op handelen
in strijd met artikel 119 EEG-Verdrag, omdat deze norm van toepassing moet
worden geacht op iedereen die is belast met de uitvoering van de beloning.
Krachtens artikel 2 van de Pensioen- en Spaarfondsenwet is de weder-partij
belast met het beheer en de uitvoering van de onderhavige
pensioenregeling.

3.3. De wederpartij stelt zich op het standpunt dat de Commissie in de
onderhavige zaak niet bevoegd is een oordeel uit te spreken. De Commissie
heeft namelijk als taak te oordelen over schendingen van de WGB, en niet
over de vraag of artikel 119 EEG-Verdrag geschonden is. De jurisprudentie
van de Commissie waarin zij zich beroept op verdragconforme interpretatie,
beperkt zich tot het loonbegrip in de WGB.

De wederpartij wijst ten slotte op twee zaken die op dit moment bij het
Hof van Justitie aanhangig zijn waarin de aansprakelijkheid van
pensioenfondsen in het kader van artikel 119 EEG-Verdrag aan de orde is
(Fischer versus Voorhuis Hengelo B.V., zaak C-128/93, Fischer versus
Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Detailhandel, en Coloroll Pension
Trustees LTD versus Russell, Mangham e.a., zaak C- 200/91.). Zij
suggereert de Commissie haar uitspraak op te schorten tot dat het Hof in
deze zaken uitspraak heeft gedaan.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij in strijd heeft gehandeld met
de wetgeving gelijke behandeling door verzoekster niet toe te laten tot
de geldende pensioenregeling.

4.2. Vooraleer aan beantwoording van deze vraag toe te komen, rijst de
vraag of de Commissie bevoegd is over het verzoek een oordeel uit te
spreken. Aan de orde is namelijk of de wederpartij in een pensioenregeling
onderscheid naar geslacht maakt. Een pensioenregeling wordt gerekend tot
de arbeids- voorwaarden van werknemers. Het in artikel 7A:1637ij lid 1
Burgerlijk Wetboek (BW) neergelegde verbod om in de arbeidsvoorwaarden
onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen is gericht tot de werkgever.
De WGB kent geen bepaling die de aansprakelijkheid van andere personen of
organen dan de werkgever vestigt, wanneer het betreft de (uitvoering van)
arbeidsvoorwaarden. Dit zou leiden tot de conclusie dat de Commissie niet
bevoegd is een oordeel uit te spreken over de voorliggende vraag, en dat
dus een pensioenfonds, zoals de wederpartij, niet aangesproken kan worden
op handelen in strijd met de WGB.

Hieraan doet niet af het feit dat uitvoeringswetgeving(Wijziging van het
Burgerlijk Wetboek en de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen
(gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het terrein van de
bovenwettelijke sociale zekerheid), Kamerstukken 20.890.) naar aanleiding
van de Vierde EG-richtlijn (Richtlijn 86/378/EEG, 24 juli 1986, inzake
gelijke behan-deling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriele
regelingen inzake sociale zekerheid, nr. L 225/40.) in de toekomst zal
leiden tot wijziging van de wetgeving gelijke behandeling in die zin, dat
ook anderen dan de werkgever aangesproken kunnen worden. Overigens had
deze wetgeving, gezien de termijn voor tenuitvoerlegging die de Vierde
richtlijn gaf, uiterlijk per 1 januari 1993 ingevoerd moeten zijn. Het
verstrijken van deze uitvoeringstermijn was voor de Commissie ook reden
om na 1 januari 1993, anders dan voorheen, zaken tegen pensioenfondsen
niet langer kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren. De Commissie stelt
vast dat de uitvoeringswetgeving op dit moment nog niet in werking is
getreden. Dat leidt dan tot de conclusie dat de wetgeving gelijke
behandeling op dit moment geen bepaling kent op grond waarvan
pensioenfondsen kunnen worden aangesproken.

4.3. Verzoekster heeft zich voor haar standpunt dat het pensioenfonds wel
kan worden aangesproken in het kader van de huidige wetgeving gelijke
behandeling beroepen op het -hogere- Europese gemeenschapsrecht. De
Commissie zal dan ook onderzoeken of op grond hiervan een andere
interpretatie van bepalingen uit de WGB is geboden. Zij overweegt hierover
als volgt.

Zij stelt allereerst vast dat de wetgever met de vroegere en ook de
huidige wetgeving gelijke behandeling mede een volledige uitwerking heeft
willen geven aan artikel 119 EEG- Verdrag. Het EG-Hof is blijkens haar
overwegingen in onder andere de zaak Von Colson/Kamann d.d. 10 april 1984
van mening dat nationale rechters en anderen die met overheidsgezag zijn
bekleed gehouden zijn om binnen hun bevoegdheden de wetgeving gelijke
behandeling zoveel mogelijk uit te leggen en toe te passen in het licht
van de bewoordingen en objectieve doelstelling van artikel 119 EEG-Verdrag
en de EG-richtlijnen (Hof van Justitie der Europese gemeenschappen, Von
Colson en Kamann versus Deelstaat Nordrhein Westfalen, zaaknummer 14/83.
Jurisprudentie 1984, 1891. Zie ook Marleasing SA tegen La Comercial
Internacional de Alimentacion SA, arrest van 13 november 1990, zaaknummer
C-106/89.). Dit heeft ertoe geleid dat de Commissie, zoals verzoekster ook
aangaf, de uitdrukkelijke uitzondering voor aanspraken en uitkeringen
ingevolge pensioenregelingen als gemaakt in artikel 7A:1637ij BW en
artikel 7 lid 2 WGB interpreteert in het licht van de jurisprudentie van
het EG-Hof (Zie onder meer het Hof van Justitie der Europese
Gemeenschappen, Barber versus Guardian Royal Exchange Assurance Group,
zaaknummer C 262/88, 17 mei 1990. Nemesis 1990, nr. 116. En zaak Ten Oever
versus Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Glazenwassers- en
Schoonmaakbedrijf, 6 oktober 1993, zaaknummer 14/83.) over het loonbegrip
van artikel 119 EEG-Verdrag. Gelet op het bovenstaande vat de Commissie
deze uitzondering namelijk zo op, dat slechts die pensioenkwesties terzake
waarvan volgens het EG-Hof geen beroep op de rechtstreekse werking van
artikel 119 EEG-Verdrag kan worden gedaan van de wettelijke norm van
gelijke behandeling zijn uitgesloten.

De genoemde opdracht tot verdrag- en richtlijnconforme uitleg kan naar het
oordeel van de Commissie evenwel niet leiden tot haar bevoegdheid om een
oordeel uit te spreken over de vraag of een pensioenfonds handelt in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling. Anders dan hierboven waar
sprake was van verdragconforme interpretatie van het beloningsbegrip dat
zowel in artikel 119 EEG-Verdrag als de wetgeving gelijke behandeling
voorkomt, biedt de tekst van de Wet in het voorliggende geval voor een
verdragconforme interpretatie geen aanknopingspunt. De tekst van artikel
7A:1637ij BW noemt namelijk expliciet slechts de werkgever als aan te
spreken persoon. Pensioenfondsen, als juridisch zelfstandige
rechtspersonen met eigen bevoegdheden, kunnen, niet worden gevat onder het
begrip werkgever. Het uitbreiden van de bevoegdheid ‘ratione materiae’ via
een verdragconforme interpretatie, is iets anders dan het uitbreiden van
de groep van door de wetgever aangewezen wederpartijen. Dat laatste gaat
de wettelijke bevoegdheid van de Commissie te zeer te buiten.

4.4. Bovenstaande neemt overigens niet weg dat pensioenfondsen mogelijk
in rechte aangesproken kunnen worden op handelen in strijd met artikel 119
EEG-Verdrag. Het is evenwel, anders dan verzoekster wellicht meent, niet
de taak van de Commissie om te beoordelen of wordt gehandeld in strijd met
artikel 119 EEG-Verdrag, aangezien het beoordelingskader van de Commissie
is beperkt tot de wetgeving gelijke behandeling. Dit heeft tot gevolg dat
de justitiabele voor de rechter wel, maar voor de Commissie geen
rechtstreeks beroep op artikel 119 EEG-Verdrag kan doen. De te verwachten
uitspraken van het Hof van Justitie over de aansprakelijkheid van
pensioenfondsen waar naar wordt verwezen, behelzen de aansprakelijkheid
in het kader van artikel 119 EEG-Verdrag. Nu de Commissie niet bevoegd is
uitspraken te doen louter over dit artikel, acht zij het ook niet zinvol
met het uitspreken van een oordeel te wachten op deze uitspraken van het
Hof van Justitie.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat zij niet bevoegd is in de
onderhavige zaak een oordeel uit te spreken, en dat mevrouw R.M. Zeijlmans
van Emmichoven-Czopp te Zeist derhalve niet-ontvankelijk is in haar
verzoek.

Aldus vastgesteld op 22 juni 1994 naar aanleiding van de behandeling in
raadkamer d.d. 25 mei 1994.

Rechters

mw mr C.H.S. Evenhuis, dhr mr A.W. Heringa, dhr mr J.A.M.I. Hoens,mw mr G.L.M. Lenssen